SOCHO
(So̱cho) [misschien: Tak (van een boom)].
1. Een Judese stad in de Sjefela (Joz 15:20, 33, 35). Voordat Goliath oog in oog kwam te staan met David, brachten de Filistijnen hun leger bijeen te Socho en sloegen vervolgens hun kamp daar dichtbij, te Efes-Dammim, op (1Sa 17:1). Jaren later behoorde dit Socho klaarblijkelijk tot de steden die door Rehabeam versterkt werden (2Kr 11:5-7; deze passage kan echter ook betrekking hebben op nr. 2). Niettemin werd Socho met zijn onderhorige plaatsen ruim 200 jaar later, tijdens de regering van koning Achaz, door de Filistijnen veroverd (2Kr 28:16-18). Socho wordt geïdentificeerd met de ruïnes te Khirbet ʽAbbad (Horvat Sokho) in de Laagvlakte van Ela, ongeveer 4 km ten OZO van Azeka, ofschoon de bijbelse naam bewaard gebleven schijnt te zijn in Khirbet Shuweikeh, dat iets verder oostwaarts gelegen is.
2. Een stad in het bergland van Juda (Joz 15:20, 48). Ze wordt vaak geïdentificeerd met Khirbet Shuweikeh (niet het onder nr. 1 genoemde Khirbet Shuweikeh), ongeveer 17 km ten ZW van Hebron.
3. Een plaats die onder een van Salomo’s gevolmachtigden ressorteerde (1Kon 4:7, 10). De geopperde identificatie met Khirbet Shuweiket er-Ras, ongeveer 15 km ten WNW van Samaria, schijnt met het verslag te kloppen, aangezien de voorgestelde locaties van zowel Aruboth als Hefer (die beide samen met Socho in het verslag van Koningen vermeld worden) in de buurt liggen.
4. In het geslachtsregister van Juda wordt Heber „de vader van Socho” genoemd (1Kr 4:18). Socho zou een eigennaam van de nakomeling van Heber kunnen zijn, of de tekst zou kunnen betekenen dat Heber de stichter van de stad Socho was of als eerste daar woonde. Aangenomen dat het laatste het geval was, dan is het niet mogelijk vast te stellen of het hierbij om Socho nr. 1 of nr. 2 gaat.