BUIT
Geplunderd of geroofd goed dat men op een overwonnen vijand had buitgemaakt en dat volgens de gewoonte aan de overwinnaars in de oorlog toebehoorde of, minder vaak, goederen waarvan bandieten of rovers zich meester hadden gemaakt (Lu 11:21, 22). Hoewel de Israëlieten hun overwonnen vijanden plunderden, was het behalen van buit niet de beweegreden voor hun veldslagen, maar de buit vormde een deel van Jehovah’s beloning aan hen omdat zij als zijn oordeelsvoltrekkers zijn wil ten uitvoer hadden gebracht.
Toen Abraham Lot van Kedorlaomers strijdkrachten had bevrijd, weigerde hij van de koning van Sodom iets van de buit voor zichzelf aan te nemen, opdat niemand kon zeggen dat de koning, en niet Jehovah, hem rijk had gemaakt. — Ge 14:1-24; Heb 7:4.
Verdeling van de buit. Toen er wraak werd genomen op de Midianieten omdat zij vele Israëlieten tot zonde hadden verleid en daardoor hun vernietiging hadden veroorzaakt (Nu 25), werd er een grote buit behaald. Deze werd zo verdeeld dat de 12.000 strijders de helft kregen en degenen die thuis waren gebleven, de andere helft. Vervolgens ging van het aandeel van de strijders een deel op de 500 naar de priesters, en van de andere helft een deel op de 50 naar de levieten. De soldaten gaven vrijwillig veel buitgemaakt goud, vooral in de vorm van juwelen en sieraden, aan het heiligdom uit waardering voor Jehovah’s bescherming in de strijd, waarin zij niet één man hadden verloren. — Nu 31:3-5, 21-54.
Deze gedragslijn is in latere gevallen wellicht niet precies gevolgd, maar ze schijnt een algemene basis voor het verdelen van buit te hebben gevormd (1Sa 30:16-20, 22-25; Ps 68:12). Later werd onder de monarchie een gedeelte van de buit opzij gezet voor de koning of voor het heiligdom. — 2Sa 8:7, 8, 11, 12; 2Kon 14:14; 1Kr 18:7, 11.
Bij de verovering van Kanaän. De steden van de zeven natiën van Kanaän moesten aan de vernietiging prijsgegeven worden; alle inwoners moesten gedood worden; alleen vee en andere buit mocht meegenomen worden (De 20:16-18; 7:1, 2; Joz 11:14). Jericho was als de eersteling van de verovering van Kanaän een uitzondering; in dit geval werd alles vernietigd behalve de metalen, die aan het heiligdom werden gewijd (Joz 6:21, 24). Rachabs huisgezin werd gespaard wegens haar geloof (Joz 6:25). Indien steden van andere natiën door oorlog ingenomen moesten worden, werden de maagden en de kinderen gespaard (De 20:10-15). Alle buit in de vorm van goederen of andere voorwerpen moest gereinigd worden: Als het van stof, huid of hout was, moest het gewassen worden; als het van metaal was, moest het een vuurbehandeling ondergaan. — Nu 31:20-23.
Afvallige steden. Israëlitische steden die afvallig werden, moesten volledig vernietigd worden met al hun inwoners, de buit moest op het openbare plein verbrand worden en de stad moest „tot onbepaalde tijd een puinhoop” blijven. — De 13:12-17.
Christus plundert Satans huis. Toen Jezus Christus op aarde was, ’plunderde’ hij Satans huis doordat hij degenen die door demonen in slavernij werden gehouden, bevrijdde en hen genas van ziekten die door demonen waren veroorzaakt (Mt 12:22-29). Ook heeft hij „toen hij naar boven opsteeg, . . . gevangenen meegevoerd; hij heeft gaven in mensen gegeven”. Hij onttrok deze mensen aan Satans macht opdat zij als gaven tot opbouw van zijn gemeente konden dienen. — Ef 4:8, 11, 12.
Vals-religieuze plunderaars. Christus verklaarde dat de schriftgeleerden en Farizeeën net als rovers waren, „vol roof” of roofgoed dat zij kennelijk door uitbuiting van weduwen en andere weerloze personen verworven hadden; en ook omdat zij de mensen in religieuze slavernij hielden door „de sleutel der kennis” weg te nemen (Mt 23:25; Lu 11:52). De religieuze leiders van de joden stonden er eveneens om bekend dat zij christenen van hun bezittingen lieten beroven. — Heb 10:34.