WORM
[Hebr.: tō·le·ʽahʹ of tō·laʹʽath].
Naam voor een grote verscheidenheid van lange, zich kruipend voortbewegende dieren die gewoonlijk geen harde delen of noemenswaardige ledematen bezitten. In de Schrift worden met het woord ’worm’ vaak ook insektelarven aangeduid, vooral maden (Ex 16:20, 24; Jes 14:11; 66:24). In andere gevallen gaat het niet om maden maar om wormen die zich met planten voeden. — De 28:39; Jon 4:7.
Het woord „worm” wordt ook figuurlijk gebruikt. Bildad sprak geringschattend over de mens als een worm (Job 25:6), en er was voorzegd dat de Messias als een smaad en als iets verachtelijks, als een worm, beschouwd zou worden (Ps 22:6). Jehovah God noemde Israël een worm, een nietig, hulpeloos schepsel, schijnbaar overgeleverd aan de genade van iedere willekeurige voorbijganger. Maar Jehovah verzekerde de Israëlieten van zijn hulp en moedigde hen aan niet bevreesd te zijn. — Jes 41:14.