ZEDEKIA
(Zedeki̱a) [Jehovah is rechtvaardigheid].
1. „Zoon van Kenaäna”; een valse profeet die koning Achab verzekerde dat zijn poging om Ramoth-Gilead aan de Syriërs te ontrukken, succes zou hebben. Zedekia „maakte . . . zich ijzeren horens” om te illustreren dat Achab de Syriërs zou stoten totdat zij uitgeroeid zouden zijn. Toen Jehovah’s ware profeet Michaja daarna rampspoed voor Achab voorzei, sloeg Zedekia Michaja op de wang. — 1Kon 22:11, 23, 24; 2Kr 18:10, 22, 23.
2. Een vorst in de tijd van koning Jojakim. — Jer 36:12.
3. „Zoon van Maäseja”; een overspelige, leugenachtige profeet onder de ballingen in Babylon. Jehovah’s profeet Jeremia voorzei dat koning Nebukadnezar Zedekia en zijn bondgenoot Achab in het vuur zou roosteren. — Jer 29:21-23.
4. Zoon van Josia bij zijn vrouw Hamutal; de laatste Judese koning die in Jeruzalem regeerde. Nadat hij tot vazalkoning was aangesteld, werd zijn naam Mattanja door de Babylonische koning Nebukadnezar veranderd in Zedekia. Gedurende de elf jaar van zijn regering „bleef [Zedekia] doen wat kwaad was in Jehovah’s ogen”. — 2Kon 24:17-19; 2Kr 36:10-12; Jer 37:1; 52:1, 2.
In 1 Kronieken 3:15 wordt Zedekia als de „derde” zoon van Josia genoemd. Hoewel hij in volgorde van geboorte feitelijk de vierde zoon was (vgl. 2Kon 23:30, 31; 24:18; Jer 22:11), wordt hij hier mogelijk vóór zijn volle broer Sallum (Joahaz) geplaatst omdat hij veel langer geregeerd heeft.
Toen zijn vader, koning Josia, bij zijn poging de Egyptische strijdkrachten onder farao Necho bij Megiddo terug te dringen dodelijk gewond raakte (ca. 629 v.G.T.), was Zedekia ongeveer negen jaar, dat wil zeggen, ongeveer drie jaar ouder dan zijn neef Jojachin. Destijds maakte het volk Zedekia’s volle broer, de 23-jarige Joahaz, koning. De regering van Joahaz duurde slechts drie maanden, omdat farao Necho hem als koning afzette en in zijn plaats Eljakim (die hij de naam Jojakim gaf), de 25-jarige halfbroer van Joahaz en Zedekia, aanstelde. Na de dood van zijn vader Jojakim begon Jojachin als koning te regeren. Het schijnt dat Jeruzalem toentertijd door de Babylonische legers onder koning Nebukadnezar belegerd werd. Na drie maanden en tien dagen geregeerd te hebben, gaf Jojachin zich aan de koning van Babylon over (617 v.G.T.). — 2Kon 23:29–24:12; 2Kr 35:20–36:10.
Beginjaren van zijn regering. Vervolgens plaatste Nebukadnezar Zedekia in Jeruzalem op de troon en liet hem in Jehovah’s naam een eed afleggen. Door deze eed verplichtte Zedekia zich ertoe een loyale vazalkoning te zijn. — 2Kr 36:10, 11; Ez 17:12-14; vgl. 2Kr 36:13.
Kennelijk kwamen er al vroeg in Zedekia’s regering boden uit Edom, Moab, Ammon, Tyrus en Sidon, misschien met de bedoeling Zedekia ertoe te bewegen zich in een bondgenootschap tegen koning Nebukadnezar bij hen aan te sluiten (Jer 27:1-3; de vermelding van Jojakim in vers 1 kan een afschrijffout zijn voor Zedekia; zie NW, vtn.). De Schrift onthult niet precies wat de boden bereikten. Mogelijk liep hun missie op niets uit, omdat Jeremia er bij Zedekia en zijn onderdanen op aandrong onderworpen te blijven aan de koning van Babylon en hij de boden bovendien jukhouten gaf om te symboliseren dat de natiën vanwaar zij gekomen waren, zich eveneens aan Nebukadnezar dienden te onderwerpen. — Jer 27:2-22.
Ook reeds vroeg in zijn regering zond Zedekia (om een in de bijbel niet genoemde reden) Elasa en Gemarja naar Babylon. Indien het voorval in de juiste chronologische volgorde in het verslag is vermeld, moet dit in het vierde jaar van Zedekia’s koningschap hebben plaatsgevonden. — Jer 28:1, 16, 17; 29:1-3.
In het 4de jaar van zijn regering ging Zedekia zelf naar Babylon, waarschijnlijk om schatting te overhandigen en Nebukadnezar daardoor opnieuw van zijn loyaliteit als vazalkoning te verzekeren. Bij die gelegenheid werd Zedekia vergezeld door zijn kwartiermeester Seraja, aan wie de profeet Jeremia een boekrol met Jehovah’s oordeelsboodschap voor Babylon had toevertrouwd. — Jer 51:59-64.
Ongeveer een jaar later begon Ezechiël onder de joodse ballingen in Babylonië als profeet op te treden (Ez 1:1-3; vgl. 2Kon 24:12, 17). In de zesde maand van Zedekia’s zesde jaar als koning (612 v.G.T.) had Ezechiël een visioen waarin hij de afgodische praktijken zag die in Jeruzalem werden beoefend, met inbegrip van de aanbidding van de god Tammuz en van de zon. — Ez 8:1-17.
Rebelleert tegen Nebukadnezar. In strijd met Jehovah’s woord bij monde van Jeremia en de eed die koning Zedekia zelf in Jehovah’s naam had afgelegd, rebelleerde hij ongeveer drie jaar later (ca. 609 v.G.T.) tegen Nebukadnezar en vroeg Egypte om militaire hulp (2Kon 24:20; 2Kr 36:13; Jer 52:3; Ez 17:15). Dientengevolge trokken de Babylonische legers onder Nebukadnezar tegen Jeruzalem op. De belegering van de stad begon „in het negende jaar, in de tiende maand, op de tiende dag van de maand”. — Ez 24:1-6.
Wellicht was het aan het begin van deze belegering dat Zedekia „Pashur, de zoon van Malkia, en Zefanja, de zoon van Maäseja, de priester,” naar Jeremia zond om Jehovah te raadplegen of Nebukadnezar zich van Jeruzalem zou terugtrekken. Jehovah’s woord bij monde van Jeremia luidde dat er door de hand van de Babyloniërs rampspoed over de stad en haar inwoners zou komen (Jer 21:1-10). Het schijnt dat Jeremia zich hierna op goddelijke aanwijzing persoonlijk naar Zedekia begaf om hem ervan op de hoogte te stellen dat Jeruzalem verwoest zou worden en dat de koning naar Babylon gevoerd zou worden, waar hij in vrede zou sterven. — Jer 34:1-7.
Zedekia en zijn vorsten, die zich tijdens de belegering in Jeruzalem bevonden, achtten het raadzaam iets te ondernemen om aan Jehovah’s wet te voldoen en Zijn gunst te verwerven. Hoewel dat jaar geen jubeljaar was, sloten zij een verbond om hun Hebreeuwse slaven uit dienstbaarheid vrij te laten. Later verbraken zij dit verbond door degenen die zij hadden vrijgelaten, weer tot slaaf te maken (Jer 34:8-22). Dit schijnt te hebben plaatsgevonden in dezelfde tijd dat een krijgsmacht uit Egypte Jeruzalem te hulp kwam, zodat de Babyloniërs het beleg tijdelijk ophieven om deze Egyptische dreiging het hoofd te bieden (Jer 37:5). Degenen die de Hebreeuwse slaven hadden vrijgelaten, dachten blijkbaar dat de Babyloniërs verslagen zouden worden en het beleg niet zouden kunnen hervatten. In de mening verkerend dat het gevaar was geweken, brachten zij daarom de vrijgelaten Hebreeuwse slaven opnieuw in dienstbaarheid.
In diezelfde tijdsperiode zond Zedekia „Juchal, de zoon van Selemja, en Zefanja, de zoon van Maäseja, de priester,” naar Jeremia met het verzoek of de profeet ten behoeve van het volk tot Jehovah zou willen bidden, klaarblijkelijk om de voorzegde verwoesting van Jeruzalem af te wenden. Maar uit Jehovah’s antwoord, zoals het door Jeremia werd overgebracht, bleek dat het goddelijk oordeel onveranderd was gebleven. De Chaldeeën zouden terugkeren en Jeruzalem verwoesten. — Jer 37:3-10.
Toen Jeremia later besloot Jeruzalem te verlaten om zich naar Benjamin te begeven, werd hij in de Benjaminpoort gegrepen en er valselijk van beschuldigd naar de Chaldeeën over te lopen. Hoewel Jeremia de beschuldiging ontkende, luisterde Jiria, de beambte die met het toezicht belast was, niet naar hem, maar bracht hij de profeet naar de vorsten. Dit had tot gevolg dat Jeremia in het huis van Jonathan werd gevangengezet. Nadat er geruime tijd was verstreken en Jeruzalem kennelijk opnieuw door de Babyloniërs werd belegerd, liet Zedekia Jeremia halen. In antwoord op de vraag van de koning zei Jeremia tot Zedekia dat hij in de hand van de koning van Babylon gegeven zou worden. Toen Jeremia smeekte niet naar het huis van Jonathan teruggestuurd te worden, willigde Zedekia zijn verzoek in en liet hem in het Voorhof van de Wacht in verzekerde bewaring stellen. — Jer 37:11-21; 32:1-5.
Dat Zedekia als heerser een grote zwakkeling was, blijkt uit zijn uitlating tegenover de vorsten, toen die hem later verzochten Jeremia ter dood te laten brengen omdat hij zogenaamd het moreel van het belegerde volk ondermijnde. Zedekia zei: „Ziet! Hij is in uw handen. Want er is helemaal niets dat de koning zelf tegen u vermag.” Nadien willigde Zedekia echter het verzoek van Ebed-Melech om Jeremia te bevrijden in en gaf hij Ebed-Melech bevel dertig mannen als helpers mee te nemen. Later had Zedekia nogmaals een privé-onderhoud met Jeremia. Hij verzekerde de profeet dat hij hem niet zou doden noch zou uitleveren aan degenen die hem naar het leven stonden. Maar Zedekia vreesde represailles van de zijde van de joden die naar de Chaldeeën waren overgelopen en sloeg daarom geen acht op Jeremia’s geïnspireerde raad om zich aan de vorsten van Babylon over te geven. Ook gaf de koning blijk van zijn angst toen hij Jeremia vroeg niet aan de achterdochtige vorsten te onthullen waarover hij onder vier ogen met hem gesproken had. — Jer 38:1-28.
De val van Jeruzalem. Ten slotte (607 v.G.T.), „in het elfde jaar van Zedekia, in de vierde maand, op de negende dag van de maand,” werd er een bres in Jeruzalem geslagen. Zedekia en de krijgslieden sloegen ’s nachts op de vlucht. In de woestijnvlakten van Jericho werd Zedekia achterhaald en vervolgens naar Nebukadnezar te Ribla gebracht. Zedekia’s zonen werden voor zijn ogen afgeslacht. Aangezien Zedekia destijds slechts ongeveer 32 jaar was, kunnen de jongens nog niet zo oud geweest zijn. Nadat Zedekia getuige was geweest van de dood van zijn zonen, werd hij blind gemaakt, met koperen ketens geboeid en naar Babylon gebracht, waar hij in het huis van verzekerde bewaring stierf. — 2Kon 25:2-7; Jer 39:2-7; 44:30; 52:6-11; vgl. Jer 24:8-10; Ez 12:11-16; 21:25-27.
5. Zoon van Jechonja (Jojachin), maar kennelijk niet een van de zeven die hem als gevangene in Babylon geboren werden. — 1Kr 3:16-18.
6. Een priester, of de voorvader van een priester, die de tijdens Nehemia’s stadhouderschap opgestelde „betrouwbare overeenkomst” met zijn zegel bekrachtigde. — Ne 9:38; 10:1, 8.