BOAZ (I)
(Bo̱az) [misschien: in sterkte].
Een grondbezitter te Bethlehem in Juda, „een zeer vermogend man”, die omstreeks de 14de eeuw v.G.T. leefde. Boaz was de zoon van Salma (Salmon) en Rachab, en de vader van Obed (Matth. 1:5). Hij was een schakel in de geslachtslijn van de Messias, namelijk de zevende in rechte lijn afstammend van Juda (1 Kron. 2:3-11; Luk. 3:32, 33). Het boek Ruth geeft een beschrijving van de hoogst ongewone gebeurtenissen die ertoe leidden dat via Boaz het gevaar van een dreigende leemte in het geslachtsregister van Jezus werd afgewend.
Overal waar wij Boaz in het verslag tegenkomen — te beginnen met de vriendelijke begroeting van zijn arbeiders tot zijn verklaring de verantwoordelijkheid op zich te willen nemen om de familienaam van Elimelech in stand te houden — doet hij zich als een buitengewoon man kennen. Boaz betoont zich een man van de daad, die weliswaar grote autoriteit bezit maar wie het toch niet aan zelfbeheersing, edelmoedigheid en vriendelijkheid ontbreekt; hij onderscheidt zich door morele eerbaarheid, geloof en rechtschapenheid. Ja, hij is een man die Jehovah’s geboden in elk opzicht volledig gehoorzaamt.