KAÏN
[voortbrengsel, of iets wat is voortgebracht].
Het eerste kind dat op aarde werd geboren aan het oorspronkelijke mensenpaar, Adam en Eva (Gen. 4:1). De naam Kaïn (Hebreeuws: Qaʹjin) is klaarblijkelijk afgeleid van het grondwoord qa·nahʹ, „voortbrengen”. God had de zondige Adam en Eva niet het vermogen ontnomen zich voort te planten. Ook kon Eva zeggen: „Ik heb met de hulp van Jehovah een man voortgebracht [vorm van qa·nahʹ]”, omdat God in het vonnis dat hij over haar had uitgesproken, verklaard had dat hij de smart van haar zwangerschap zeer zou doen toenemen en dat zij met barensweeën kinderen zou voortbrengen. — Gen. 3:16.
Kaïn werd landbouwer, en „na verloop van enige tijd” gingen zowel hij als zijn jongere broer Abel een offer aan Jehovah brengen, omdat zij de behoefte gevoelden Gods gunst te verwerven. Op Kaïns offer, dat uit „wat vruchten van de aardbodem” bestond, zag God echter „in het geheel niet goedgunstig” neer (Gen. 4:2-5; vergelijk Numeri 16:15; Amos 5:22). Hoewel sommigen erop wijzen dat er van Kaïns offer niet wordt gezegd dat het uit de meest uitgelezen vruchten bestond, terwijl er in verband met Abels offer wel uitdrukkelijk wordt vermeld dat het bestond uit de „eerstelingen van zijn kleinvee, ja, hun vette stukken”, schijnt uit andere teksten van de bijbel niet te kunnen worden opgemaakt dat Kaïns offer inferieur was vanwege de kwaliteit van de produkten. In Hebreeën 11:4 wordt er veeleer op gewezen dat bij Kaïns offer de motivatie van geloof ontbrak, die Abels offer aanvaardbaar maakte. Kaïns offer kan ook inferieur zijn geweest omdat het een onbloedig offer was, terwijl dat van Abel een uitgestort leven vertegenwoordigde.
Er wordt niet vermeld op welke manier er onderscheid tussen het goedgekeurde en het afgekeurde offer werd gemaakt, maar het was ongetwijfeld zowel voor Kaïn als voor Abel duidelijk waarneembaar. Jehovah, die het hart van de mens leest (1 Sam. 16:7; Ps. 139:1-6), kende de verkeerde geesteshouding van Kaïn, en Zijn verwerping van Kaïns offer leidde ertoe dat die verkeerde instelling duidelijk aan het licht trad. Kaïn begon nu openlijk de „werken van het vlees” voort te brengen: „vijandschappen, twist, jaloezie, vlagen van toorn” (Gal. 5:19, 20). Jehovah toonde de weerspannige man dat hem verheffing zou wachten als hij zich eenvoudig tot goeddoen keerde. Hij had zich kunnen vernederen en het goedgekeurde voorbeeld van zijn broer kunnen navolgen, maar hij verkoos geen acht te slaan op Gods raad het zondige verlangen dat ’aan de ingang op de loer lag’ en eropuit was hem te beheersen, te overmeesteren (Gen. 4:6, 7; vergelijk Jakobus 1:14, 15). Deze oneerbiedige handelwijze was het „pad van Kaïn”. — Jud. 11.
De woorden „Laten wij het veld ingaan” (Gen. 4:8), zijn niet opgenomen in de masoretische tekst van de Hebreeuwse Geschriften, maar een aantal Hebreeuwse handschriften hebben hier het teken staan dat er iets is weggelaten, terwijl de Samaritaanse Pentateuch, de Septuaginta-vertaling, de Syrische Pesjitta en Oudlatijnse teksten allemaal deze door Kaïn tot Abel gerichte woorden wel bevatten. Op het veld viel Kaïn Abel aan, doodde hem en werd daarmee de eerste menselijke moordenaar. Als zodanig kon er van hem gezegd worden dat hij „uit de goddeloze voortsproot”, die de „vader” van zowel de doodslagers als de leugen is (1 Joh. 3:12; Joh. 8:44). Kaïns onverschillige antwoord toen Jehovah informeerde waar Abel zich bevond, was een verder bewijs voor zijn geesteshouding; het was geen uiting van berouw of wroeging, maar een leugenachtig weerwoord: „Ik weet het niet. Ben ik mijns broeders hoeder?” — Gen. 4:8, 9.
Dat God Kaïn veroordeelde tot verbanning van de aardbodem, betekende blijkbaar dat hij uit de omgeving van de hof van Eden werd verdreven, en de vloek die reeds op de aarde rustte, zou in Kaïns geval nog verzwaard worden doordat de aarde niets zou opleveren als hij die bebouwde. Kaïn beklaagde zich over de zwaarte van zijn straf en uitte ook zijn bezorgdheid over de mogelijkheid dat de moord op Abel op hem gewroken zou worden, maar toonde nog steeds geen oprecht berouw. Jehovah „stelde voor Kaïn een teken in” om te voorkomen dat hij gedood zou worden, maar het verslag vermeldt niet of dit teken of merkteken op de een of andere wijze op Kaïn zelf werd aangebracht. Het „teken” bestond vermoedelijk uit Gods plechtige verordening op zich, die bij anderen bekend was en door hen in acht werd genomen. — Gen. 4:10-15; vergelijk vers 24, waar door Lamech naar die verordening wordt verwezen.
Kaïn ging in ballingschap in „het land der Vluchtelingschap, ten oosten van Eden”, en nam zijn vrouw, een niet bij name genoemde dochter van Adam en Eva, mee (Gen. 4:16, 17; vergelijk 5:4, alsook het veel latere voorbeeld van Abrahams huwelijk met zijn halfzuster Sara, in 20:12). Na de geboorte van zijn zoon Henoch ging Kaïn „een stad bouwen”, die hij naar zijn zoon noemde. Zo’n stad zal naar onze huidige maatstaven wellicht niet meer dan een versterkt dorp zijn geweest en het verslag vermeldt niet wanneer ze werd voltooid. Zijn nakomelingen worden ten dele opgesomd en omvatten mannen die zich onderscheidden doordat zij nomaden waren en vee fokten, muziekinstrumenten bespeelden en metalen gereedschap smeedden, maar ook polygamie bedreven en geweld pleegden (4:17-24). Kaïns geslachtslijn eindigde bij de wereldomvattende vloed van Noachs dagen.