CLAUDIUS
(Cla̱u̱dius).
De vierde Romeinse keizer; zoon van Drusus, de broer van Tiberius, en oom van Caligula, die hij in januari 41 G.T. op de troon opvolgde. Claudius was lichamelijk niet erg sterk en bezat ook weinig wilskracht. Hoewel hij een levendige belangstelling voor geschiedenis had, als auteur werkzaam was en zich op verscheidene wetenschappen toelegde, vonden zijn voorgangers hem mentaal ongeschikt om de teugels van het bewind in handen te nemen en begunstigden derhalve anderen als opvolgers. Doch tijdens het tumult na de moord op Caligula kreeg de pretoriaanse lijfwacht de overhand en liet Claudius tot keizer uitroepen. Een van zijn voornaamste medestanders in deze machtsstrijd was Herodes Agrippa I. Als dank verleende Claudius hem het koningschap over Palestina. Ook wist Claudius de gunst van de Senaat te winnen.
Door de verovering van Britannia breidde hij het rijk uit. Terzelfder tijd werden op zijn initiatief verscheidene openbare werken uitgevoerd. Doch evenals de andere Romeinse keizers onderscheidde ook hij zich door intriges, vraatzucht, dronkenschap, wellust en achterdocht. Over het algemeen was hij een milde heerser, maar omdat hij zich gemakkelijk door zijn raadgevers en zijn vrouwen liet beïnvloeden, beschouwde men hem niet als een zeer bekwaam keizer. Naar verluidt werd hij in oktober 54 G.T., in het 14de jaar van zijn regering, door een van zijn vrouwen met een paddestoelengerecht vergiftigd. Daarna kwam Nero aan de macht.
De profeet Agabus voorzei „dat er . . . een grote hongersnood over de gehele bewoonde aarde zou komen, hetgeen ook inderdaad in de tijd van Claudius is gebeurd”. Dit bewoog de christenen in Antiochië ertoe hun broeders in Jeruzalem en Judea onverwijld „een ondersteuning te zenden” (Hand. 11:27-30). Josephus verwijst naar zo’n hongersnood in Palestina onder de regering van Claudius als „de groote hongersnood” (De joodse geschiedenis, XX, ii, 6 en v, 2). Deze hongersnood wordt omstreeks 46 G.T. gedateerd. — Zie AGABUS.
Claudius beval door middel van een decreet, dat hij op 25 januari 50 G.T. (in zijn 9de regeringsjaar) uitvaardigde, „dat alle joden uit Rome moesten vertrekken”. De Romeinse geschiedschrijver Suetonius bevestigt deze verbanning van de joden uit Rome. Dientengevolge vertrokken twee christelijke joden, Aquila en Priskilla, van Rome naar Korinthe. Daar maakten zij kort na hun aankomst kennis met de apostel Paulus, die in de herfst van dat jaar in Korinthe arriveerde (Hand. 18:1-3). Aan het begin van zijn regering was Claudius de joden gunstig gezind. Hij beval zelfs hen met rust te laten en verleende hun in het gehele rijk verscheidene privileges. Blijkbaar bevonden er zich echter talloze joden in Rome die regelmatig opstootjes verwekten, hetgeen ertoe leidde dat Claudius hen uit de stad verdreef.
[Illustratie op blz. 260]
Munt met de beeltenis van Claudius