ISSASCHAR
(I̱ssaschar) [hij is loon, hij brengt loon].
1. De negende zoon van Jakob en de vijfde van de zeven kinderen van Lea, die in Paddan-Aram werden geboren. Lea beschouwde deze zoon als Jehovah’s loon of beloning voor het feit dat zij gedurende een periode waarin zij onvruchtbaar was, haar dienstmaagd had toegestaan haar man zonen te baren. — Gen. 29:32–30:21; 35:23, 26; 1 Kron. 2:1.
Issaschar zal ongeveer acht jaar oud geweest zijn toen het hele gezin van Jakob, waartoe hij behoorde, in 1761 v.G.T. naar Kanaän trok. Over zijn latere leven is niets bekend, behalve de opgetekende gebeurtenissen waarbij hij als een van „de zonen van Jakob” betrokken was (Gen. 34:5-7, 13, 27; 37:3-27; 42:1-3; 45:15). Issaschar en zijn zonen Tola, Pua, Job (Jasub) en Simron behoorden tot de „zeventig zielen” van het huis van Jakob die in 1728 v.G.T. naar Egypte afdaalden. Issaschar was toen ongeveer 41 jaar oud. — Gen. 46:13, 27; Ex. 1:1-3; 1 Kron. 7:1.
Toen Jakob op zijn sterfbed zijn 12 zonen zegende, was Issaschar de vijfde die de zegen van zijn vader ontving: „Issaschar is een ezel met een sterk beendergestel, die tussen de twee zadeltassen ligt. En hij zal zien dat de rustplaats goed is en dat het land aangenaam is; en hij zal zijn schouder buigen om lasten te dragen en hij zal aan slaafse dwangarbeid onderworpen worden” (Gen. 49:14, 15). Met het uitspreken van deze zegen wees Jakob niet slechts op bepaalde karaktertrekken van Issaschar en op bepaalde gebeurtenissen die zich in zijn persoonlijke leven zouden voordoen, maar evenals bij de zegeningen die Issaschars broers ontvingen, voorzei hij ook de karaktertrekken en de handelwijze die Issaschars nakomelingen als stam „in het laatst der dagen” aan de dag zouden leggen. — Gen. 49:1.
2. Een van de 12 stammen van Israël; nakomelingen van Jakob via zijn zoon Issaschar. Toen na de uittocht uit Egypte de eerste volkstelling werd gehouden, bedroeg het aantal fysiek sterke mannen uit deze stam, van 20 jaar oud en daarboven, 54.400 (Num. 1:17-19, 28, 29). Uit een soortgelijke telling die ongeveer 39 jaar later werd gehouden, bleek dat het aantal ingeschrevenen van deze stam tot 64.300 was gestegen, en in de dagen van David bedroeg het aantal strijdvaardige mannen 87.000 (Num. 26:23-25; 1 Kron. 7:5). In het jaar 1070 v.G.T. begaven 200 hoofden van de stam zich naar Hebron toen David tot „koning over geheel Israël” werd gemaakt. — 1 Kron. 12:23, 32, 38.
In de opstelling van het grote kamp in de wildernis lagen de families van Issaschar, te zamen met de stam Zebulon (Zebulon was een volle broer van Issaschar), aan de oostzijde van de tabernakel, naast de stam Juda (Num. 2:3-8); in de marsorde had deze drie-stammenafdeling de leiding (Num. 10:14-16). In zijn afscheidszegen noemde Mozes de stammen Issaschar en Zebulon te zamen (Deut. 33:18), maar enkele jaren later werden de stammen gescheiden toen ze in twee groepen werden verdeeld om tussen de bergen Gerizim en Ebal naar het voorlezen van de zegeningen en de vervloekingen te luisteren. — Deut. 27:11-13; Joz. 8:33-35; zie EBAL, BERG.
Bij de verdeling van het Beloofde Land was Issaschar de vierde stam die door het lot zijn erfdeel ontving — een gebied dat grotendeels in het vruchtbare dal Jizreël lag. In het N. werd het gebied van Issaschar begrensd door de gebieden van de stammen Zebulon en Naftali, in het O. vormde de Jordaan de grens, in het Z. het gebied van Manasse, en in het W. een gedeelte van het gebied van Aser. De berg Tabor lag aan de noordgrens (waar Issaschar aan Zebulon grensde), in de buurt van de zuidwestgrens lag de stad Megiddo en bij de zuidoostgrens lag Beth-Sean. In dit gebied lagen enkele Kanaänitische steden en onderhorige nederzettingen (Joz. 17:10; 19:17-23). Hier in dit onvergelijkelijk mooie dal kon de stam Issaschar zich volgens Mozes’ zegen ’over zijn tenten verheugen’. — Deut. 33:18.
Dat Issaschar door zijn vader Jakob werd vergeleken met een „ezel met een sterk beendergestel” duidde kennelijk op een eigenschap die ook zijn stam bleek te bezitten (Gen. 49:14, 15). Het land dat hun werd toegewezen, was inderdaad „aangenaam”, een vruchtbaar gedeelte van Palestina, geschikt voor de landbouw. Issaschar schijnt de bij dit werk betrokken zware arbeid graag op zich genomen te hebben. Hij was bereid „zijn schouder [te] buigen om lasten te dragen”. Hoewel deze stam niet bijzonder op de voorgrond trad, kon hij klaarblijkelijk toch geprezen worden omdat hij de hem toevertrouwde lading verantwoordelijkheid op zich nam.
Bepaalde steden binnen het gebied van Issaschar, onder andere de bekende steden Megiddo en Beth-Sean, waren als enclave-steden bestemd, die tot de buurstam Manasse behoorden (Joz. 17:11). Ook waren in het gebied van Issaschar een aantal steden en hun omliggende weilanden voor de stam Levi afgezonderd (Joz. 21:6, 28, 29; 1 Kron. 6:62, 71-73). Later droeg Issaschar zijn deel (één twaalfde van de jaarlijkse benodigdheden) bij ter ondersteuning van het hof van Salomo. — 1 Kon. 4:1, 7, 17.
Drieëntwintig jaar lang diende Tola uit de stam Issaschar als rechter van Israël (Recht. 10:1, 2). Issaschar behoorde ook tot de stammen die vóór die tijd rechter Barak in zijn succesvolle strijd tegen de door Sisera aangevoerde legers van Jabin hadden ondersteund (Recht. 4:2; 5:15). Na de splitsing van het verenigde koninkrijk werd Baësa uit de stam Issaschar de derde koning van het noordelijke rijk. Hij was een goddeloos man die zijn voorganger vermoordde om zich meester te maken van de troon, en hij heeft 24 jaar geregeerd (1 Kon. 15:27, 28, 33, 34). Ongeveer 200 jaar later nodigde Hizkia, de koning van Juda, de bewoners van het noordelijke rijk uit om naar Jeruzalem te komen voor de viering van het Pascha, en velen uit Issaschar gaven gehoor aan deze uitnodiging. — 2 Kron. 30:1, 13, 18-20.
In het boek Ezechiël en in de Openbaring wordt Issaschar te zamen met de andere stammen opgesomd, maar wegens het profetische karakter van deze visioenen heeft dit klaarblijkelijk een symbolische betekenis. — Ezech. 48:25, 26, 33; Openb. 7:7.