NACHTZWALUW
[Hebreeuws: li·lithʹ].
Dit Hebreeuwse woord, dat voorkomt in de beschrijving van Edoms volkomen verwoesting en van de dieren die zich in zijn ruïnes zouden ophouden (Jes. 34:14), is verschillend vertaald, o.a. met „nachtspook” (NBG), „nachtgedrocht” (Lu) en „demon” (GNB), terwijl de Willibrordvertaling het woord eenvoudig transcribeert en met „Lilit” weergeeft.
In een artikel in de Palestine Exploration Quarterly (1959, Jaarg. XCI, blz. 56) brengt professor G. R. Driver het Hebreeuwse woord (li·lithʹ) in verband met een grondwoord dat „elk soort van winding of iets gewondens” aanduidt, precies zoals het Hebreeuwse woord laiʹlah (of laʹjil), dat „nacht” betekent, de gedachte overbrengt dat „zich iets om de aarde wikkelt of windt”. Dat li·lithʹ hiervan is afgeleid, zou er volgens hem op duiden dat wij hier waarschijnlijk te doen hebben met de „nachtzwaluw”, want deze gaat ’s nachts op haar voedsel uit en maakt in een snel wentelende en draaiende vlucht jacht op nachtvlinders, kevers en andere nachtinsekten. Tristram, een natuuronderzoeker, zegt over de nachtzwaluw dat ze „tegen de avondschemering zeer actief wordt, want dan maakt ze met grote snelheid en gecompliceerde wendingen jacht op haar voedsel”.
De nachtzwaluw is vermoedelijk nauw verwant aan de uil, en ook de whip-poor-will behoort tot de orde van de nachtzwaluwachtigen. Deze zijn ongeveer 30 cm lang en hun vleugels hebben een spanwijdte van zo’n 50 cm. Het verenkleed lijkt op dat van de uil; het is zacht en grijs en bruin gespikkeld. De zachte vleugelveren maken ook net als bij de uilen een geruisloze vlucht mogelijk. In tegenstelling tot de uil voedt de nachtzwaluw zich echter uitsluitend met insekten en is daarvoor toegerust met een korte, maar buitengewoon brede, door lange vederborstels omgeven snavel, waarmee ze haar voedsel verschalkt, waarbij de vederborstels als trechter fungeren. De nachtzwaluwen hebben hun naam „geitenmelkers” te danken aan een sage, waarin wordt beweerd dat ze melk zogen uit de uiers van geiten.