FARAO.
Een titel die aan de koningen van Egypte werd gegeven en die ontleend is aan het Egyptische woord (pr-‘’) voor „groot huis”. In de vroegste documenten van Egypte had het woord klaarblijkelijk betrekking op het koninklijke paleis en mettertijd werd het van toepassing gebracht op het hoofd van de regering, de koning. Het eerste document waarin de titel verbonden is met de eigennaam van de koning, stamt uit de regering van Sisak (Sjesjonk I), die in dezelfde tijd als Salomo en Rehabeam regeerde. In de bijbel wordt de titel eveneens met de naam verbonden in het geval van Farao Necho (2 Kon. 23:29) en Farao Hofra (Jer. 44:30), die respectievelijk aan het einde van de 7de en in het begin van de 6de eeuw v.G.T. leefden. Tegen die tijd kwam in Egyptische documenten de titel ook voor in de „cartouches” (ovale omlijstingen) die speciaal bestemd waren voor de koninklijke naam.
De in de bijbel met name genoemde farao’s zijn Sisak, So, Tirhaka, Necho en Hofra, die ieder in een afzonderlijk artikel in dit werk worden behandeld. Of de Ethiopiër Zera een heerser van Egypte was of niet, is nog aan enige twijfel onderhevig. Andere farao’s worden niet met name genoemd. Omdat de Egyptische chronologie verwarrend is, is het niet mogelijk nauwkeurig vast te stellen met welke farao’s uit de wereldlijke geschiedenis ze in verband gebracht moeten worden. Tot deze niet met name genoemde farao’s behoren: De farao die Abrahams vrouw Sara van hem trachtte af te nemen (Gen. 12:15-20); de farao die Jozef tot bestuurder verhief (Gen. 41:39-46); de farao (of farao’s) uit de periode dat de Israëlieten voor Mozes’ terugkeer uit Midian verdrukt werden (Ex. hfdst. 1 en 2); de farao die gedurende de tien plagen en ten tijde van de uittocht uit Egypte regeerde (Ex. hfdst. 5 tot 14); de vader van Bithja, de vrouw van Mered uit de stam Juda (1 Kron. 4:18); de farao die in Davids tijd asiel verleende aan de Edomiet Hadad (1 Kon. 11:18-22); de vader van Salomo’s Egyptische vrouw (1 Kon. 3:1); en de farao die in de dagen van de profeet Jeremia Gaza versloeg. — Jer. 47:1.
De Egyptenaren beschouwden de heersende farao als een god, de zoon van de zonnegod Re, en niet slechts als de vertegenwoordiger van de goden. Daarom gold Farao’s woord als wet, en hij heerste dan ook niet op grond van een wetsstelsel, maar krachtens decreet. Niettemin laat de geschiedenis zien dat zijn vermeende absolute macht aanzienlijk beperkt werd door andere krachten in zijn rijk, onder andere door de priesterschap, de adel en het leger. Deze feiten helpen ons te begrijpen hoe moeilijk Mozes’ toewijzing was om voor Farao te verschijnen en hem diverse malen het verzoek en de waarschuwing van Jehovah over te brengen. — Vergelijk Exodus 5:1, 2; 10:27, 28.
De naam van de dochter van Farao die de vrouw van de Judeeër Mered werd, schijnt te kennen te geven dat zij tot de ware aanbidding was bekeerd, want Bithja betekent „dochter of aanbidster van Jehovah” (1 Kron. 4:1, 18). Maar in verband met de dochter van Farao die aan Salomo ten huwelijk werd gegeven, is er niets wat erop duidt dat zij haar valse aanbidding de rug had toegekeerd (1 Kon. 3:1; 11:1-6). Zulke huwelijken werden in de oudheid (evenals thans) vaak door koningen aangegaan om hun betrekkingen met andere koninkrijken te versterken. Het bijbelse verslag laat niet zien of het voorstel tot de verbintenis van Salomo of van Farao uitging. Alhoewel deze anonieme Egyptische heerser, zoals reeds vermeld, niet met zekerheid geïdentificeerd kan worden, wordt dikwijls geopperd dat het farao Siamun geweest kan zijn. Dat Salomo het Sulammitische meisje vergelijkt met een merrie voor de wagens van Farao, duidt erop dat de wagens van Egypte destijds beroemd waren. — Hoogl. 1:9; vergelijk 1 Koningen 10:29.
Jesaja’s profetie, opgetekend in de 8ste eeuw v.G.T., beschrijft dat er in Egypte en onder Farao’s raadslieden verwarring en ontsteltenis heerste of zou heersen (Jes. 19:11-17). Volgens de wereldlijke geschiedenis heerste er in Egypte vanaf Jesaja’s tijd tot in de daaropvolgende eeuw interne wrijving en verdeeldheid. Alhoewel het ontrouwe Juda zich in strijd met Jehovah’s woord nu en dan voor militaire hulp tot Egypte wendde, bleken de farao’s ondanks hun grootspraak als een ’geknakt riet’ te zijn en geen solide ondersteuning te kunnen bieden. — Jes. 30:2-5; 31:1-3; Ezech. 29:2-9; vergelijk Jesaja 36:4, 6.