SICHEM
(Sichem) [schouder].
1. De zoon van Hemor, een overste van de Hevieten (Gen. 33:19; Joz. 24:32). Nadat Jakob zich in de omgeving van de stad Sichem (zie nr. 2 hieronder) had gevestigd, begon zijn dochter Dina met jonge vrouwen uit die stad om te gaan. Sichem, een man die de „aanzienlijkste van het gehele huis van zijn vader” was, zag Dina en ’ging bij haar liggen en verkrachtte haar’. Hij werd toen verliefd op Dina en wilde met haar trouwen. Maar Jakobs zonen waren woedend over deze zaak en antwoordden „bedrieglijk” dat zij alleen huwelijken met besneden mannen konden toestaan. Sichem en zijn vader Hemor vonden dit aanvaardbaar, en zij overtuigden de Sichemieten van de noodzaak zich te laten besnijden. Maar nog voordat de mannen van Sichem van de besnijdenis waren hersteld, drongen Jakobs zonen Simeon en Levi de stad binnen en doodden Hemor, Sichem en alle andere mannen. — Gen. 34:1-31.
2. Een stad uit de oudheid die in verband wordt gebracht met Nabloes of, nauwkeuriger gezegd, met de in de buurt gelegen Tell Balata (Ps. 60:6; 108:7). Tell Balata ligt aan het oostelijke einde van het nauwe dal tussen de berg Gerizim en de berg Ebal, ongeveer 50 km ten N. van Jeruzalem. Er is voldoende water voorhanden, en ten O. van de plaats bevindt zich een vruchtbare vlakte. In de oudheid was Sichem het knooppunt van de oost-west- en de noord-zuidroutes die door MiddenPalestina liepen. (Vergelijk Rechters 21:19.) Aangezien de stad niet op een berg was gebouwd — dus strategisch wat ongunstig gelegen — was ze voor bescherming afhankelijk van vestingwerken. — Recht. 9:35.
Toen Abram (Abraham) voor het eerst in het Beloofde Land kwam, reisde hij tot „de plek Sichem” en sloeg zijn tent op in de nabijheid van de grote bomen van More, waar hij later een altaar bouwde (Gen. 12:6-9). Bijna twee eeuwen later sloeg Jakob na zijn terugkeer uit Paddan-Aram zijn tent op vóór Sichem en kocht daar een stuk land. Omdat Sichem, de zoon van Hemor, hun zuster Dina had verkracht, doodden Jakobs zonen Simeon en Levi de mannen van de stad (Gen. 33:18–34:31). Op Gods aanwijzing verliet Jakob Sichem, maar vóór zijn vertrek verzamelde hij alle buitenlandse goden en oorringen die in het bezit van zijn huisgezin waren en begroef ze onder de grote boom dicht bij Sichem (Gen. 35:1-4). Later weidden Jakobs zonen hun kleinvee in de buurt van de stad. Dit konden zij ongetwijfeld alleen zonder gevaar doen omdat de „schrik voor God”, die de bevolking van nabijgelegen steden ervan had weerhouden Jakob te achtervolgen, nog nawerkte. — Gen. 35:5; 37:12-17.
Toen Jakobs nakomelingen, de Israëlieten, nadat zij meer dan twee eeuwen in Egypte hadden doorgebracht, het Beloofde Land binnentrokken, begroeven zij Jozefs gebeente „te Sichem in het stuk veld dat Jakob . . . van de zonen van Hemor . . . verworven had” (Joz. 24:32). Toen Stefanus zijn verdedigingsrede voor de joden hield, zei hij echter dat Jozefs gebeente „in het graf [werd] gelegd dat Abraham . . . van de zonen van Hemor te Sichem had gekocht” (Hand. 7:16). Wellicht vatte Stefanus in zijn rede enkele dingen samen. Uitvoeriger zou de uitspraak van Stefanus kunnen luiden: „Jakob daalde af naar Egypte. En hij overleed, evenals onze voorvaders, en zij werden naar Sichem overgebracht en werden in het graf gelegd dat Abraham [had gekocht] voor een prijs in zilvergeld [en in het graf dat] van de zonen van Hemor te Sichem [was] gekocht” (Hand. 7:15, 16). Een andere mogelijkheid is dat de koop aan Abraham, het patriarchale hoofd, werd toegeschreven omdat Jakob Abrahams kleinzoon was. De naam Abraham zou dan net zo zijn gebruikt als later die van Israël (Jakob) en anderen, waarbij de naam van de voorvader op zijn nakomelingen werd toegepast en voor hen gebruikt werd. — Vergelijk Hosea 11:1, 3, 12; Mattheüs 2:15-18.
Bij de verdeling van het Beloofde Land onder de stammen van Israël ging Sichem waarschijnlijk tot het gebied van Manasse behoren, hoewel het slechts ongeveer 3 km ten N.W. van de grensplaats Michmetath lag (Joz. 17:7). Aangezien van Sichem wordt gezegd dat het „in het bergland van Efraïm” lag, kan het een Efraïmitische ’enclavestad’ in het gebied van Manasse zijn geweest (Joz. 16:9; 1 Kron. 6:67). De stad werd later samen met andere Efraïmitische steden aan de levieten toegewezen en kreeg de heilige status van toevluchtsstad (Joz. 21:20, 21). Kort voor zijn dood vergaderde Jozua alle stammen van Israël te Sichem (vergelijk Deuteronomium 27:11-13; Jozua 8:32-35) en moedigde hen aan Jehovah te dienen. — Joz. 24:1-29.
Hoewel de Israëlieten zich in Sichem door middel van een verbond hadden verplicht de ware aanbidding hoog te houden, begonnen de inwoners van deze stad Baäl-Berith te aanbidden (Recht. 8:33; 9:4). Zij ondersteunden ook de pogingen van Abimelech (de zoon van rechter Gideon en zijn Sichemitische bijvrouw) om koning te worden. Maar mettertijd kwamen zij in opstand tegen koning Abimelech. Deze sloeg de opstand neer, verwoestte de stad en bezaaide ze met zout, wat vermoedelijk de wens moest symboliseren dat ze nooit meer herbouwd zou worden. — Recht. 8:31-33; 9:1-49; vergelijk Psalm 107:33, 34.
Later werd Sichem toch herbouwd. Dat Rehabeam daar tot koning werd gekroond, geeft te kennen dat het weer een belangrijke stad was geworden (1 Kon. 12:1). Na de verdeling van het koninkrijk liet Jerobeam, de eerste koning van het noordelijke koninkrijk, in Sichem bouwwerkzaamheden uitvoeren en regeerde hij klaarblijkelijk enige tijd van daar uit (1 Kon. 12:25). Eeuwen later, in 607 v.G.T., nadat de Babyloniërs Jeruzalem hadden verwoest, kwamen mannen uit Sichem naar Jeruzalem om daar te aanbidden. — Jer. 41:5.