HERT.
Het hert behoort tot de familie der herkauwers (orde der evenhoevigen); de mannelijke dieren dragen meestal een gewei. Het edelhert, het damhert en de ree, die men ook thans nog in het noordelijke deel van het Midden-Oosten aantreft, zijn de soorten die vermoedelijk in het oude Palestina voorkwamen. Voor zover men weet, zijn deze dieren daar nu niet meer te vinden, maar nog in het jaar 1890 was de ree in het Z. van Libanon en op de Karmel geen zeldzaamheid. Als herkauwer en spleethoevige mocht het hert volgens de Wet gegeten worden, mits het bloed, net als in het geval van andere dieren, op de aarde was uitgegoten (Deut. 12:15, 16, 22, 23; 14:4-6; 15:22, 23). Hertevlees behoorde ook tot het voedsel dat voor koning Salomo’s tafel werd bereid. — 1 Kon. 4:22, 23.
Op andere plaatsen in de bijbel wordt het hert zinnebeeldig gebruikt. De Sulammitische vergeleek haar geliefde herder met een jong hert en zinspeelde daarmee op de snelvoetigheid van dit dier (Hoogl. 2:9, 17; 8:14). Het vermogen van het hert om met gemak tegen steile hellingen op te klimmen, wordt als illustratie gebruikt voor de volledige genezing van geestelijk kreupele personen (Jes. 35:6; vergelijk Hebreeën 12:12, 13). Bij het zien van de Babylonische belegering werden de vorsten van Sion als herten die door de honger te zwak zijn om te vluchten. — Klaagl. 1:6.