ZWAAN
[Hebreeuws: tin·sjeʹmeth].
De zwaan is een grote, gracieuze watervogel met een lange, slanke, gebogen nek. Sommige zwanen kunnen wel 18 kg wegen en een vleugelspanwijdte hebben van wel 2,4 m.
Men neemt aan dat de Hebreeuwse naam (tin·sjeʹmeth), die in de lijst van onreine vliegende schepselen voorkomt (Lev. 11:13, 18; Deut. 14:12, 16), „heftig ademende” of „snuiver” betekent. Het kan een beschrijving zijn van de zwaan, die een luid gesis laat horen wanneer hij opgewonden of kwaad is; derhalve wordt de uitdrukking in een aantal vertalingen ook zo weergegeven (AV, KB, Le, NW, Yg). Deze identificatie gaat minstens terug tot de Latijnse Vulgaat, waarin Hiëronymus het Hebreeuwse tin·sjeʹmeth (in Leviticus 11:18) vertaalde met het Latijnse woord cygnus („zwaan”).