STROOMDAL.
Het Hebreeuwse woord naʹchal kan betrekking hebben op hetzij het dal waar een beek door stroomt (Gen. 26:19; 2 Kon. 3:16; Job 30:6; Hoogl. 6:11) of de beek zelf (1 Kon. 17:4; Ps. 110:7). A. P. Stanley schrijft in zijn boek Sinai and Palestine (uitgave van 1885, blz. 590) over het woord naʹchal: „Geen enkel Engels woord is exact equivalent, maar misschien komt ’torrent-bed’ [stroombedding] er het dichtst bij.” In het Hebreeuws en Aramees lexicon door Koehler en Baumgartner wordt het o.a. als „stroomdal” gedefinieerd. De term „wadi” (Arabisch) duidt eveneens op een stroomdal.
Het Beloofde Land wordt beschreven als „een land van met water gevulde stroomdalen, bronnen en waterdiepten, die in de valleivlakte en in het bergland ontspringen” (Deut. 8:7). Sommige beken worden door bronnen gevoed en bevatten derhalve het gehele jaar door water, terwijl andere in de regentijd beken zijn maar in het droge jaargetijde geheel opdrogen (1 Kon. 17:7; 18:5). De getrouwe Job vergeleek het verraderlijke gedrag van zijn broeders jegens hem met een winterstroom die in de zomer opdroogt. — Job 6:15.
Tot de in de bijbel genoemde stroomdalen behoren die van de Araba (Amos 6:14), de Arnon (Deut. 2:36), de Besor (1 Sam. 30:9), het stroomdal van de beek van Egypte (Joz. 15:4), het stroomdal Eskol (Num. 13:23), dat van Gerar (Gen. 26:17), en de stroomdalen van de Jabbok (Deut. 2:37), de Kana (Joz. 16:8), de Krith (1 Kon. 17:3), de Kidron (2 Sam. 15:23), de Kison (Recht. 4:7), de Sorek (Recht. 16:4) en de Zered. — Deut. 2:13.