Vragen van lezers
● Wat dient de houding van een Christen te zijn ten aanzien van werk voor de defensie, het zitting hebben in jury’s, het verkopen van Kerstkaarten of Kerstbomen, enz.? — Samengestelde vraag, gebaseerd op vele gevraagde inlichtingen.
Het Wachttoren Genootschap is georganiseerd met het doel het goede nieuws van het Koninkrijk op de gehele bewoonde aarde tot een getuigenis aan alle natiën te prediken, en het moedigt allen aan en helpt hen in dat werk een aandeel te hebben, terwijl het overvloedig raad verschaft betreffende de doeltreffendste werkwijzen. Het Genootschap heeft geen speciale aanbevelingen te doen met betrekking tot andere soorten van activiteit of werkzaamheden. Wanneer wij voor alle mogelijke situaties in verband met werelds werk regels zouden opstellen, zouden wij ons belasten met het samenstellen van een uit vele delen bestaande, op een Talmoed gelijkende serie voorschriften, terwijl wij zouden trachten alle fijne onderscheidingen te maken welke zouden aantonen wanneer zeker werelds werk wel of niet verwerpelijk wordt. De Heer heeft het Genootschap die verantwoordelijkheid niet opgelegd; het is de verantwoordelijkheid van iedere persoon afzonderlijk in zijn geval te beslissen. Beschouw ter illustratie van het probleem dat hierbij betrokken is, de aangelegenheid van het verkopen van Kerstkaarten of Kerstbomen eens. Indien dat verkeerd is, hoe staat het dan met de slager die een kalkoen verkoopt voor een Kerstdiner, of een verkoopster die een wollen sporttrui verkoopt welke als Kerstgeschenk zal dienen? Waar moet de grens worden getrokken? Of, wanneer worden werkzaamheden werk voor de defensie? Gij behoeft niet in een werkplaats te werken waar aan de lopende band tanks worden gemonteerd, om onderdelen te vervaardigen die voor de oorlogvoering worden gebruikt. Wat het zitting hebben in een jury voor gerechtelijk onderzoek betreft, zoudt gij dit bijvoorbeeld ook kunnen doen in een echtscheidingszaak waarbij op andere gronden dan overspel in een echtscheiding zou kunnen worden toegestemd? Uw Christelijke geweten zou u kunnen uitschakelen en kunnen maken dat u noch een noch beide zijden van de zaak zou kunnen voorstaan.
Dat het Genootschap over deze aangelegenheden het stilzwijgen bewaart, dient niet als een toestemming van onze zijde te worden beschouwd, noch dient het te worden beschouwd als een veroordeling die wij niet openlijk tot uitdrukking willen brengen. Dit stilzwijgen betekent dat wij van mening zijn dat het de verantwoordelijkheid van een ieder afzonderlijk, en niet onze verantwoordelijkheid, is te kiezen. Zijn geweten moet wegens zijn gedrag rustig zijn, niet het onze. Hij weet alle omstandigheden, wij niet. Jehovah’s getuigen hebben hun Bijbel gelezen en de Wachttoren-publicaties bestudeerd, welke hebben gepoogd de rechtvaardige beginselen en eisen van Jehovah duidelijk te maken opdat Christenen er door worden geleid. Een ieder dient nu voor zichzelf te beslissen wat hij op het gebied van werelds werk in overeenstemming met zijn geweten kan doen. Wij moeten in gedachten houden dat wij, hoewel wij geen deel van de wereld zijn of in haar plannen en hoop op bestendiging delen, ons er in bevinden en ons niet volledig van haar werkzaamheden kunnen afzonderen. Laat dus iedereen zijn eigen verantwoordelijkheid aanvaarden en in overeenstemming met zijn eigen geweten handelen, terwijl hij anderen niet critiseert noch door hen wordt gecritiseerd, wanneer het geweten van afzonderlijke personen, ten aanzien van dezelfde aangelegenheid een verschillende beslissing neemt. Wij dienen niet te „worden geoordeeld door het geweten van iemand anders”. „Wie zijt gij dat gij de huisknecht van een ander oordeelt? Hij staat of valt voor zijn eigen meester.” — Rom. 14:4; 1 Kor. 10:29, NW.
● Verwijst Jeremia 10:3-5 naar het oprichten en het versieren van een kerstboom? — C.M., Washington.
In Jeremia 10:3-5 staat geschreven: „Want de inzettingen der volken zijn ijdelheid; want het is hout, dat men uit het woud gehouwen heeft, een werk van des werkmeesters handen met de bijl. Men pronkt het op met zilver en met goud; zij hechten ze met nagelen en met hameren, opdat het niet waggele. Zij zijn gelijk een palmboom van dicht werk, maar kunnen niet spreken; zij moeten gedragen worden, want zij kunnen niet gaan.” Deze schriftuurplaats kan niet op juiste wijze worden toegepast op het omhakken van altijd groene bomen, het maken van voetstukken die de bomen overeind moeten houden en het versieren er van met goud- en zilverachtig schitterende dingen of andere ornamentatie. Jeremia 10 legt de dwaasheid van het aanbidden van afgoden bloot. De mensen maakten zulke afgoden door een boom te vellen, de takken af te kappen en de overgebleven stam te behouwen en te graveren totdat deze stam de vorm van het gewenste beeld kreeg. Dit platteerden of bedekten zij dan met goud en zilver. Zoals in het verslag wordt vermeld: „Het binnenste van hun afgoden is slechts hout, overdekt met geplet zilver dat van Tarsis is gebracht; en met goud van Ofir” (Vers 8, 9, AV). Daar ze in de gedaante van een of ander levend schepsel of veronderstelde god waren gevormd, verwachtten hun bijgelovige aanbidders wellicht dat ze enige macht bezaten om zich uit te drukken of een handeling te verrichten, of het vermogen hadden in een tijd van benardheid bevrijding te schenken, doch hun duidelijke falen iets tot stand te brengen, lokt spottende beschimpingen uit: „Ze zijn als vogelverschrikkers op het veld, die niet eens kunnen spreken; altijd moet men ze dragen, want ze kunnen niet gaan; vreest ze niet: ze kunnen geen kwaad doen, maar goed evenmin.” Vervolgens spreekt het verslag over Jehovah’s grote macht en vervolgt daarna: „Dan is ieder mensch zonder verstand, iedere goudsmid staat beschaamd bij zijn beeld; want zijn gietsel is leugen [een prulding], er is geen leven in, nietigheid is het, belachelijk werk, ten tijde der bezoeking gaat het te gronde” (Vers 5, PC; vers 14, 15, OB, KB). Wanneer wij Jeremia 10:3-5 in het verband met de omringende teksten zien en met de historische achtergrond van die tijd in gedachten, dan is het duidelijk dat er met deze verzen niet naar versierde kerstbomen wordt verwezen.
● Waarom wordt in Jesaja 45:7 gezegd dat Jehovah God het kwaad schept, wanneer wij weten dat hij in al zijn wegen goed en rechtvaardig is? — C.S., Ontario, Canada.
In Jesaja 45:7 staat: „Ik formeer het licht, en schep de duisternis: Ik maak den vrede en schep het kwaad, Ik, de HERE [Jehovah], doe al deze dingen.” Jehovah God zaait licht voor rechtschapenen, en verlicht hun geest door middel van zijn Woord, de Bijbel, maar hij brengt geestelijke duisternis over hen die opzettelijk een verkeerde gedragslijn volgen (Ps. 82:5-7; 97:11; 2 Petr. 2:4; Judas 13). Vrede des geestes is zelfs nu het deel van hen die God en zijn dienst zijn toegewijd, en in de nieuwe wereld onder de regering van zijn Vredevorst zullen alle dan levenden zich voor altijd in die gezegende staat verheugen (Ps. 72:1, 4, 7, 8; Jes. 9:5, 6). Wat de verklaring betreft dat God het kwaad schept, hiermede wordt niet iets bedoeld wat zedelijk verkeerd is of een zedeloze handeling. „Kwaad” zoals het hier is gebruikt, betekent geen zedelijk kwaad, waaraan God nimmer schuldig kan zijn, maar het heeft betrekking op een ramp of onheil of vernietiging, zoals hij over zijn vijanden brengt, die geen berouw hebben, en wel in het bijzonder in de strijd van Armageddon. Sedert de tijd van de opstandige Adam heeft God de opzettelijk goddelozen gestraft, wat van Gods zijde volkomen rechtvaardig is geweest, maar voor hen die het verdienden, is het een kwaad geweest. Dit onderwerp wordt uitvoerig besproken in het uit twee delen bestaande artikel, getiteld „Vrede en kwaad”, dat voorkomt in de uitgaven van De Wachttoren van juni en juli 1930.
● Indien er geen opstanding van de goddelozen zal zijn, waarom haalde De Wachttoren dan Handelingen 24:15 aan uit Een Amerikaanse Vertaling, waar staat: „Er [zal] een opstanding . . . zijn van de oprechten en de goddelozen”? — Een lezer in Ohio.
Wij zien geen reden verontrust te zijn over het gebruik van goddeloos in verband met de opstanding. Wij kunnen het woord „goddeloos” niet enkel één betekenis en één toepassing laten hebben. Het hangt er geheel van af of de goddeloosheid opzettelijk is en of men daarin maar aldoor volhardt of dat deze goddeloosheid op een andere wijze wordt bedreven.
Efeze 6:16 (KJ) spreekt bijvoorbeeld over de „vurig pijlen van de goddeloze”, en er wordt het Griekse woord ponerós in gebruikt; in feite spreken de teksten 1 Johannes 2:13, 14; 3:12; 5:18, 19 (KJ) alle over de „goddeloze”, terwijl daarin het woord ponerós wordt gebruikt en Satan de Duivel er in wordt bedoeld. En toch zeide Jezus tot zijn discipelen toen hij zich in de bergrede tot hen richtte: „Indien dan gij, die boos [ponerós] zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven,” enz. (Matth. 7:11; Luk. 11:13). Hij zeide eveneens dat God de „zon [doet] opgaan over bozen [ponerós] en goeden” (Matth. 5:45; Luk. 6:35). Kolossenzen 1:21 (KJ) zegt ons dat wij eens vijanden van God waren „in uw geest door goddeloze [ponerós] werken”. Ezechiël 18:21, 23 zegt: „Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van al zijn zonden, die hij gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhoudt, en doet recht en gerechtigheid, hij zal gewisselijk leven, hij zal niet sterven. Zou Ik enigszins lust hebben aan den dood des goddelozen, spreekt de Here HERE; is het niet, als hij zich bekeert van zijn wegen, dat hij leve?”
Derhalve zien wij dat zij die de Bijbel hebben geschreven, de woorden die goddeloosheid of goddeloos zijn betekenen, soms op een algemene manier hebben gebruikt met inbegrip van degenen die tot rechtvaardigheid kunnen worden hersteld en voor Gehenna kunnen worden gespaard. Een Amerikaanse Vertaling heeft dus geen ernstige leerstellige fout begaan wanneer deze vertaling spreekt over een „opstanding van . . . de goddelozen”, evenmin heeft De Wachttoren een fout begaan door die vertaling aan te halen. Stellig werden hier geen opzettelijk goddelozen bedoeld die niet meer voor verbetering vatbaar zijn, zoals naar wie wordt verwezen door Psalm 145:20: „Hij verdelgt alle goddelozen”.
● Werd de gave van talen in de eerste kerk altijd gemanifesteerd in talen die door mensen werden gesproken, of werd deze gave soms gemanifesteerd in talen die aan alle mensen vreemd waren? — L.S., New York.
Paulus schreef: „Al ware het dat ik in de talen van mensen en van engelen sprak, maar de liefde niet had, ik zou een klinkend stuk koper en een rinkelende cimbaal zijn geworden” (1 Kor. 13:1, NW). Hier maakte Paulus een onderscheid tussen de talen van mensen en de taal van engelen, en de laatste taal zou zeker niet door mensen worden verstaan. Toch is het duidelijk dat de gave van talen door de geest, mensen soms in staat stelde in de taal der engelen te spreken. Het is mogelijk dat ten tijde van Pinksteren toen de geest werd uitgestort, sommigen in de taal der engelen spraken, hetgeen, omdat deze taal zo vreemd was voor menselijke oren, de beschuldiging tot gevolg had dat de Christenen dronken waren. Dronkenschap was stellig niet de verklaring voor deze plotselinge bekwaamheid, in verscheidene menselijke talen te spreken, ofschoon er door spotters kan worden aangevoerd dat dronkenschap de inspiratie was voor de taal die voor alle menselijke oren onbegrijpelijk was (Hand. 2:1-13). Zonder de gave van vertolking, zou niemand er door worden gesticht, maar deze taal zou gelijk „een klinkend stuk koper of een rinkelende cimbaal” zijn. — 1 Kor. 12:10.