Vragen van lezers
● Waarom gebiedt Handelingen 15:20, 29 Christenen zich te onthouden van vlees dat aan afgoden is geofferd en wordt in 1 Korinthe 8:1-10 het eten van dergelijk vlees toegestaan? — J.H., Texas.
Vele Christenen uit de heidenen aten, toen zij zich in hun vroegere heidense staat bevonden, vlees dat aan afgoden was geofferd, zij aten dit vlees als een feestmaal tezamen met de afgod, en er werd verondersteld dat zij aldus gemeenschap met de afgod hadden. Deze feestmaaltijden waren heilige feestmaaltijden waarbij bepaalde delen van het dier op het afgodsaltaar werden gebruikt en bepaalde delen werden gegeten door degene die het offer bracht, en op deze wijze had de eter bij dergelijke gebeurtenissen deel aan of gemeenschap met de afgod of de demonengod die door de afgod werd voorgesteld; evenals de Israëlieten deel hadden aan het altaar van Jehovah wanneer zij een gedeelte van de dierlijke slachtoffers die zij in de tempel brachten, aten en evenals Christenen in latere tijd deel hadden aan de tafel van Jehovah wanneer zij van het brood en de wijn op het Gedachtenisfeest gebruikten. Vlees dat aan afgoden is geofferd, op deze vormelijke, religieuze, heilige wijze eten, wordt in Handelingen 15:20, 29 en Handelingen 21:25 verboden. Het zou Christenen tot deelhebbers met demonen maken, en hen er ongeschikt voor maken aan de tafel van Jehovah deel te hebben. — 1 Kor. 10:18-21, NW.
Echter niet al het vlees van dieren die aan afgoden waren geofferd, werd op de heilige feestmaaltijden gebruikt, maar veel er van ging naar de vleeshallen of heidense vleesmarkten. Het kopen en eten van zulk vlees wordt Christenen in 1 Korinthe 8:1-10 toegestaan. Al het vlees dat op deze vleesmarkten werd verkocht, ook al was het bloed van het dier of een gedeelte van zijn vlees door afgodenaanbidders gebruikt bij de aanbidding van afgoden, kon door Christenen worden gegeten. Het werd niet gegeten als een deel van een heilig feestmaal ter ere van een afgod. Toch diende een Christen op één punt voorzichtig te zijn: hij diende een zwakkere broeder niet aan het struikelen te brengen. Indien een persoon die nog niet geheel rijp in kennis en inzicht was, met betrekking tot deze aangelegenheid bezwaar maakte dat een rijpe broeder van het vlees at, dan zou de rijpe broeder het niet eten. Hoewel hij vrij was het vlees te eten, zou hij niet toelaten dat zijn vrijheid er de oorzaak van was dat een zwakkere broeder over hem een ongunstig oordeel zou vellen. Hij zou het eten liever nalaten dan zijn zwakkere broeder aan het struikelen te brengen. — 1 Kor. 8:11-13; 10:23-33, NW.
Wij zouden de situatie enigszins kunnen verduidelijken door de volgende illustratie, ofschoon ze geen overeenkomstig geval is. Tegenwoordig kunnen wij wijn drinken en brood eten; maar wij zouden deze dingen niet drinken en eten tezamen met valse religie-aanhangers, die het avondmaal des Heren onwaardig vieren. Degenen die tot de klasse der „andere schapen” behoren, zouden op onze vieringen van het Gedachtenisfeest ook geen wijn drinken of brood eten, maar het zou niet verkeerd zijn wanneer zij wat van de wellicht overgebleven wijn drinken en wat van het wellicht overgebleven brood eten en dit later op de avond na de viering doen, of eventueel de volgende dag, en niet in de Koninkrijkszaal. Doch wanneer enigen van de broeders met betrekking tot deze aangelegenheid overgevoelig zouden zijn en er tegen zouden opkomen de wijn en het brood op een later tijdstip te gebruiken, dan zouden de andere broeders ter wille van het geweten van zulke zwakkere broeders en om hen niet aan het struikelen te brengen, hetgeen is overgebleven niet op deze wijze in hun tegenwoordigheid nuttigen, ofschoon er door zulk een gebruik van het brood en de wijn niets verkeerds tegen God bedreven zou zijn.
● Op de Wachttoren-school Gilead werd mij verteld dat de gewoonte der Joden was, veroordeelde zondaren te doden alvorens hen aan een paal op te hangen. Welk bewijs bestaat hiervoor? — R.H., Peru.
Dit voorschrift wordt gegeven in Deuteronomium 21:22, 23, NBG: „Wanneer iemand een zonde begaat, waarop de doodstraf staat, en hij wordt ter dood gebracht en gij hangt hem aan een paal, dan zal zijn lijk gedurende den nacht niet aan den paal blijven, maar gij zult hem denzelfden dag nog begraven, want een gehangene is door God vervloekt en gij zult het land dat de HERE, uw God, u als erfdeel geven zal, niet verontreinigen.” Hierdoor wordt aangetoond dat hij aan een paal wordt genageld nadat hij ter dood is gebracht, en in de tekst wordt daarna over hem gesproken als over een lijk. Dat zijn lichaam aan een paal werd gehangen, vermeerderde zijn schande en diende eveneens als voorbeeld voor anderen, dat zij zulk een noodlottig einde wegens ongehoorzaamheid, zouden mijden.
Zulk een openbare vertoning als waarschuwing voor anderen te laten gelden, was waarschijnlijk het doel toen de aanvoerders van de opstand in het geval van de aanbidding van Baäl-Peor werden gedood en opgehangen. „De HERE [Jehovah] zeide tot Mozes: Neem al de hoofden des volks, en hang ze den HERE [Jehovah] tegen de zon, zo zal de hittigheid van des HEREN [Jehovah’s] toorn gekeerd worden van Israël. Toen zeide Mozes tot de rechters van Israël: Een ieder dode zijn mannen, die zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben!” Bovendien bracht Jehovah een plaag over hen die deze aanvoerders van de opstand navolgde en eveneens demonenaanbidding beoefenden, zodat het totale aantal doden 24.000 bedroeg. Blijkbaar waren ongeveer duizend van hen die werden gedood, aanvoerders van de opstand terwijl 23.000 personen het rechtstreekse slachtoffer van de plaag van Jehovah waren (Num. 25:4, 5, 9; 1 Kor. 10:8). Maar het punt dat hier dient te worden opgemerkt, is, dat deze leidende figuren in de overtreding, door de „rechters van Israël” werden gedood en daarna werden opgehangen. Zij werden niet door ophanging gedood.
Dit voorschrift uit Deuteronomium werd in gedachten gehouden toen Jozua met de koning van Ai afrekende: „Den koning van Ai hing hij aan een hout, tot aan den avondstond; en omtrent den ondergang der zon gebood Jozua, dat men zijn dood lichaam van het hout afname” (Joz. 8:29). Merk op dat zowel in deze tekst als in Deuteronomium het lijk of dode lichaam van het hout werd genomen, en niet de levende persoon. Indien de misdadiger aan de paal was gehangen terwijl hij nog leefde, dan zou hij gewoonlijk nog in leven zijn wanneer de tijd aanbrak dat hij zou worden weggenomen, zoals dit het geval was met de dieven die met Jezus aan een paal werden genageld. Het feit dat Jezus binnen die korte tijd dood was, wekte verbazing (Joh. 19:32, 33). Natuurlijk werden zij door de Romeinen aan een paal genageld, en overeenkomstig de gewoonte der Romeinen werden de slachtoffers levend aan een paal gehangen. Het joodse gebruik, hen die aan een paal werden genageld, eerst te doden, wordt eveneens aangetoond door Jozua 10:26: „Jozua sloeg hen daarna, en doodde ze, en hing ze aan vijf houten; en zij hingen aan de houten tot den avond.” Door het lichaam met zonsondergang te verwijderen, werd voorkomen dat het zou opzwellen of een stank zou verspreiden ten gevolge van de ontbinding of dat het ’s nachts door de wilde dieren zou worden misvormd.
● In Lukas 2:39 staat: „En toen zij alles hadden volbracht overeenkomstig de wet van Jehovah, gingen zij terug naar Galilea, naar hun stad Nazareth” (NW). Wordt, in verband met het feit dat de kindermoord door Herodes een jaar of langer na de geboorte van Jezus geschiedde, door deze tekst niet bewezen dat het kind te Nazareth was toen Herodes zijn moordcampagne tegen kinderen voerde, en dat de vlucht naar Egypte van Nazareth uit geschiedde en niet van Bethlehem uit zoals in een onlangs verschenen Wachttoren werd gezegd? — R.B., New York.
De Evangelieverslagen zijn beknopt, en wat door het ene verslag wordt weggelaten, wordt dikwijls door het andere aangevuld. Wij kunnen niet aannemen dat Lukas een volledig verslag heeft gegeven van de verhuizingen van Jozef en Maria en het kleine kind Jezus; in werkelijkheid weten wij positief dat Lukas dit niet heeft gedaan, aangezien hij zelfs geen melding maakt van de vlucht naar Egypte. In Lukas 2:39 wordt slechts de tijdruimte overbrugd tussen het vervullen van de wet met betrekking tot het pasgeboren kleine kind en het gaan wonen te Nazareth, hetgeen later geschiedde, zonder dat er wordt getracht iets te berichten van de gebeurtenissen die hiertussen zijn geschied.
Het verslag van Mattheüs verschaft ons echter enkele aanvullende bijzonderheden. Er wordt door aangetoond dat de astrologen door Herodes naar Bethlehem werden gezonden en aangezien er geen bericht is van een verandering in de aanwijzingen, moeten wij aannemen dat zij daar ook naar toe gingen, terwijl het noodzakelijk was dat de ster weer verscheen om hen te geleiden, niet zo zeer naar Bethlehem, als wel speciaal naar het huis waar het kind zich bevond. Daarna vertelt het bericht, van de vlucht naar Egypte ten einde aan de massa-kindermoord door Herodes te ontkomen. Merk op dat deze moorddadige afslachting van jongens van twee jaar oud en daaronder, werd beperkt tot „Bethlehem en in al zijn districten” (Matth. 2:1-16, NW). De districten van Bethlehem zullen nabijgelegen streken zijn geweest, die zelfs niet tot aan Jeruzalem reikten en zeer zeker helemaal niet tot de omgeving van Nazareth in het verafgelegen Galilea! Indien het kind in Nazareth was geweest, zou het niet in verschrikkelijk gevaar hebben verkeerd. Maar de moord betrof de streek waar het kind verblijf hield, hetgeen de waarschuwing van de engel en de daaropvolgende vlucht naar Egypte noodzakelijk maakte.
Vervolgens vertelt Mattheüs van de dood van Herodes, hetgeen voor Jezus en zijn ouders de weg opent veilig naar Israël terug te keren. Blijkbaar was Jozef van plan naar Judea terug te keren om in Bethlehem te gaan wonen, waarvandaan hij eerst was gevlucht. Maar de zoon van Herodes regeerde daar en Jozef vreesde voor de veiligheid van het kind. Door middel van een droom ontving hij een goddelijke waarschuwing niet naar Judea terug te keren, maar in plaats daarvan naar het gebied van Galilea te gaan. Aldaar vestigde het gezin zich in Nazareth, opdat nog een profetie in vervulling zou gaan (Matth. 2:19-23). Dit alles geeft duidelijk te kennen dat Jozef zich op de terugreis bevond naar de plaats waarvandaan hij was gevlucht, namelijk, Judea, en meer in het bijzonder naar Bethlehem, maar dat er door goddelijke tussenkomst een verandering in de plannen werd gebracht, met het oog op de veiligheid van het kind en de vervulling van een profetie. Zij gingen dus in plaats daarvan naar Nazareth en wij zijn in het verhaal van Lukas weer op het punt aangeland dat staat opgetekend in het laatste gedeelte van Lukas 2:39.
Wij geloven derhalve dat De Wachttoren van 15 december 1951 (Engels), in zijn gepubliceerde antwoord op deze vraag, op bladzijde 764, de dingen juist heeft weergegeven.
● Hebben de gerechtshoven van het land het recht hen die schuldig zijn aan moord, tot de doodstraf te veroordelen? — M.W., Washington.
Geen enkeling heeft het recht op eigen gezag een andere persoon ter dood te brengen omdat die persoon een moord heeft gepleegd. Wij willen echter niet beweren dat de gemeenschap, die handelend optreedt door middel van haar wettelijk ingestelde gerechtshoven, dit niet zou kunnen doen. Wanneer een persoon aan een billijk verhoor is onderworpen, en het niet te weerleggen bewijs is geleverd dat die persoon een moordenaar is, dan schijnt het dat de gemeenschap de een of andere stap moet doen ten einde haar burgers te beschermen, Wij hebben altijd gezegd dat gevangenissen niet het middel zijn waardoor Jehovah straft, dus wij zouden verre van consequent zijn door te beweren dat het meer in overeenstemming met Jehovah’s wet zou zijn dat een moordenaar levenslang in de gevangenis wordt opgesloten dan wanneer hij ter dood wordt gebracht. Jehovah’s wet met betrekking tot de aangelegenheid was, dat een moordenaar met de dood diende te worden gestraft en niet met opsluiting in een gevangenis. Wanneer een persoon een moordenaar is en hij dit zelf bekent, of wanneer zonder enige schijn van twijfel is bewezen dat hij een moordenaar is, dan moet de gemeenschap veeleer handelend optreden ten aanzien van die persoon dan hem vrijuit te laten gaan zodat hij nog meer misdaden kan begaan.
In 1 Petrus 4:15 zeide de apostel: „Niemand van u lijde . . . als een moordenaar of een dief of een kwaaddoener of als iemand die zich met andermans zaken bemoeit” (NW). Vervolgens gaat de apostel verder met aan te tonen dat wij geen schaamte dienen te gevoelen indien wij als een Christen lijden. Petrus’ woorden schijnen te kennen te geven dat het juist was wanneer een moordenaar voor zijn misdaad leed of boette, en wij weten wat van het standpunt van God uit de straf was, namelijk, de dood, en niet opsluiting in een gevangenis. Petrus redeneert niet dat een moordenaar niet diende te boeten enkel wegens het feit dat er niemand aanwezig was die als een door Jehovah aangestelde scherprechter kon optreden. In de tijd van Petrus waren de wettelijk aangestelde autoriteiten van de gemeenschap degenen die het lijden of de bestraffing over een moordenaar brachten, en Petrus maakt geen bezwaar tegen dit gebruik.
Ook de apostel Paulus schijnt hetzelfde standpunt in te nemen, alleen zegt hij het zelfs nog duidelijker. In Handelingen 25:10, 11 (NW) staat: „Paulus zeide: ’Ik sta voor de rechterstoel van Caesar, waar ik geoordeeld behoor te worden. Ik heb de joden geen enkel kwaad gedaan, zoals gij ook zeer goed bemerkt. Indien ik enerzijds werkelijk een kwaaddoener ben en iets heb bedreven waardoor ik de dood waardig ben, verzoek ik niet vrijgesteld te worden van de dood; indien er daarentegen geen van de dingen waarvan deze mensen mij beschuldigen, bestaat, dan kan geen enkel mens mij bij wijze van gunst aan hen overleveren. Ik beroep mij op Caesar!’” Men gelieve in deze tekst op te merken dat Paulus, terwijl hij voor de rechterstoel van Caesar — de wettelijk aangestelde autoriteit van de gemeenschap, en niet een door Jehovah God aangestelde scherprechter — staat, het bericht vervolgt met te zeggen dat hij niet zou verzoeken, vrijgesteld te worden van de dood wanneer hij iets had gedaan waardoor hij de dood waardig was. Dit schijnt stellig te betekenen dat Paulus de op juiste wijze aangestelde burgerlijke autoriteiten als machthebbend beschouwde om het doodvonnis te voltrekken. In plaats van te beweren dat zulk een menselijk gerechtshof deze macht niet bezat, scheen hij te kennen te geven, dat het deze macht wel bezat en hij zou er geen bezwaar tegen maken wanneer die macht ten aanzien van hem werd aangewend indien hij iets had gedaan waardoor hij de dood waardig was; en stellig is een moord iets waardoor hij die deze moord begaat, zowel volgens Jehovah’s wet als volgens de wet van de mens, de dood waardig is.
Het schijnt daarom in geen enkel opzicht een overtreding van een Schriftuurlijk beginsel te zijn, wanneer de gemeenschap een moordenaar ter dood brengt. Deze handelwijze schijnt zelfs Schriftuurlijker te zijn dan de moordenaar tot levenslang te veroordelen, zodat hij vervolgens op kosten van de gemeenschap gevoed, gekleed en verzorgd wordt, terwijl altijd de mogelijkheid bestaat dat de moordenaar nog meer misdaden begaat door een andere medegevangene te doden, of door bewakers te doden in een poging te ontsnappen, of door te ontsnappen en andere personen buiten de gevangenis te vermoorden. Het gebruik dat de natiën kennen, de doodstraf uit te spreken, schijnt in geen enkel opzicht in strijd met Gods wet te zijn, en waar de wet van het land niet in tegenspraak is met Gods wet, brengen wij er geen speciaal bezwaar tegen in.
● Is het noodzakelijk dat iemand die reeds is gedoopt, de doop herhaalt nadat hij tot een kennis der waarheid is gekomen? — R.G., Canada.
Of iemand opnieuw dient te worden gedoopt of niet, wordt bepaald door het inzicht dat hij in de doop had toen hij deze voor de eerste keer onderging. Heeft hij de betekenis begrepen van het symbool van de onderdompeling in water? Heeft hij ten volle beseft dat het een volkomen wijding van zijn leven aan de Heer betekende, ten einde de Heer te dienen, ten einde Zijn wil te doen? Heeft hij in zijn geest en hart en voor het aangezicht van de Heer zulk een wijding gedaan, voordat hij in water werd ondergedompeld, welke onderdompeling een openbare symbolisering is van de tevoren gedane wijding? Indien dit zo is, en indien de doop geschiedde door een volledige onderdompeling in water, dan bestaat er voor de persoon geen enkele noodzaak de symbolische handeling opnieuw te verrichten. Degene die de onderdompeling verricht, de plaats van onderdompeling en wie er als toeschouwers bij aanwezig zijn, zijn niet de doorslaggevende factoren. Wat wel gewicht in de schaal legt, is of de persoon die wordt ondergedompeld, een juist begrip en besef van de doop heeft. Indien de persoon dit begrip en besef niet heeft gehad, indien hij de doop alleen maar heeft beschouwd als een religieuze ceremonie waardoor hij in een bepaalde kerk als lid werd opgenomen, terwijl de betekenis of belangrijkheid van de stap niet tot hem is doorgedrongen, noch wat vervolgens, bezien van een Schriftuurlijk standpunt uit, van hem zou worden geëist, dan dient zulk een persoon, wanneer hij tot een kennis der waarheid komt en zijn leven aan de God der waarheid wenst te wijden als een van Zijn getuigen, deze wijding die hij nu met inzicht heeft gedaan, te symboliseren.
[Zie dezelfde vraag in De Wachttoren van 1 juni 1952, blz. 176.]