Een priester biedt zijn verontschuldigingen aan voor leugens
Door een Wachttorenzendeling in Uruguay
TERWIJL wij in Melo, Uruguay, van huis tot huis zendingswerk verrichtten, ontmoetten wij verscheidene mensen die zeiden dat zij alles wisten wat zij over Jehovah’s getuigen wensten te weten. Dit verbaasde ons, omdat deze mensen in de regel zachtmoedig zijn en verlangend zijn te leren. Toen wij bij hen informeerden wàt zij wisten, haalden zij een tijdschrift voor de dag, getiteld Toma y Lee, wat „Neem en lees” betekent.
Dit tijdschrift, gedateerd 25 januari 1953, zeide dat Jehovah’s getuigen een tak waren van de Zevende-Dags-Adventisten; dat rechter Rutherford hun leider is en Charles T. Russell hun stichter; dat zij verbitterde zielen zijn wier publicaties tegen God zijn. In de uitgaven van Toma y Lee van 31 januari en 8 februari verklaarde de schrijver dat Jehovah’s getuigen leren dat Christus in 1914 ten hemel is gevaren; dat zij niet in het gebed geloven; dat zij Maria, de maagdelijke ’moeder van God’ niet aanvaarden, en dat Jehovah’s getuigen bovenal het bestaan van ’de drieënige Godheid’ loochenen. De schrijver placht vaak naar Jehovah’s getuigen te verwijzen als ’verbitterde zielen,’ ’idioten,’ ’krankzinnigen,’ ’die in en buiten onze stad opschudding verwekken,’ ’mensen die onmogelijk zijn,’ en meer van dergelijke ongunstige commentaren.
Op 9 februari 1953 besloten wij (twee getuigen van Jehovah) een bezoek te gaan brengen aan Padre Guillermo Andulla, die voor deze artikelen verantwoordelijk was, ten einde de redenen voor deze onjuiste voorstellingen en leugens vast te stellen. De priester verzocht ons vriendelijk te gaan zitten en onze zaak te bespreken. Wij vertelden hem dat wij belangstelling hadden voor de publicatie Toma y Lee, in het bijzonder voor de wijze waarop ze het onderwerp „Vreemde religiën” behandelde voor zover dit op Jehovah’s getuigen betrekking had; en dat wij vooral graag wilden weten waar hij het materiaal voor zijn artikelen vandaan haalde. De priester verzekerde ons vlug dat hij bronnen in overvloed had en dat ze nauwkeurig waren, en hij zeide dat hij alles wat hij had gepubliceerd, kon bewijzen, vooral datgene wat over Jehovah’s getuigen was verschenen. Maar toen wij er verder bij hem op aandrongen zijn bronnen te zien, overhandigde hij met een zekere tegenzin een publicatie in de vorm van een beknopt nieuwsblad en verklaarde dat dit zijn autoriteit was. Wij vroegen hem of hij het materiaal had onderzocht voordat hij het had gepubliceerd. Hij zei dat hij dit had gedaan, maar, voegde hij er aan toe, het was in werkelijkheid niet noodzakelijk dit te onderzoeken, omdat de bisschop van het diocees de auteur van het nieuwsblad was, en er was absoluut geen reden te denken dat hij een vergissing had gemaakt.
Gedurende het verloop van het gesprek gaf hij toe dat hij ons niet persoonlijk kende; wij vroegen hem derhalve of hij vond dat wij ’verbitterde zielen,’ ’krankzinnigen,’ of ’idioten’ waren. Hij zei vlug dat hij dit natuurlijk niet vond; dat zulke uitdrukkingen onjuist waren en dat men gestraft kon worden wanneer men zulke uitdrukkingen bezigde. Wij vertelden hem toen dat hij ons in zijn publicatie zo had uitgescholden. Hij ontkende dat positief. Maar toen wij exemplaren van Toma y Lee voor de dag haalden en hem op deze lasterlijke opmerkingen, de leugens en de verkeerde voorstellingen die hij er in had gemaakt, opmerkzaam maakten, werd hij zeer nerveus. Wij stelden voor dat hij al zijn verklaringen in de volgende uitgave van Toma y Lee zou herroepen, of anders zou hij zich hebben te verantwoorden voor het gerecht. Hij smeekte ons dat niet te doen. Hij zeide dat het onmogelijk voor hem was de dingen die hij had geschreven, te herroepen, maar hij beloofde dat er in het vervolg in zijn blad geen woord meer tegen Jehovah’s getuigen zou verschijnen.
Wij hebben meer dan een uur met hem in zijn kerkkantoortje doorgebracht, gedurende welke tijd zijn houding aanzienlijk veranderde, van die van een tamelijk verzekerd „bazig” persoon tot die van een enigszins vriendelijke man. Voordat wij weggingen, kwam hij van achter zijn bureau vandaan, pakte onze handen en schudde ze. Hij vroeg of wij hem vergiffenis wilden schenken voor de grote fout die hij had begaan, en hij zeide dat hij dit excuus niet alleen voor zichzelf vroeg, maar ook voor de gehele katholieke bevolking. Daarmee verlieten wij dus zijn kerkkantoortje.
Wat ons betrof, de kwestie was nog niet geëindigd. Wij waren van mening dat de bevolking van Melo het recht had te weten in welk opzicht de publicatie Toma y Lee in haar bericht over Jehovah’s getuigen foutief was geweest. Voor dit doel werd er besloten zondag, 22 maart 1953, in de Plaza Constitución, een lezing te houden. Wij troffen regelingen met het enige radiostation in de stad om gedurende de week een paar korte aankondigingen van de lezing te doen. Terwijl wij deze regelingen troffen, kregen de eigenaar van het radiostation en de bedrijfsleider geweldig veel belangstelling voor het doel van onze lezing, en zij stelden voor dat wij de geschiedenis van de organisatie van Jehovah’s getuigen zouden uiteenzetten en dat zij dan bereid zouden zijn deze lezing gratis tot de mensen uit te zenden. Wij gingen hiermede accoord, en tot onze grote verbazing mochten wij om twaalf uur ’s middags over de radio spreken, wanneer bijna alle mensen naar het station luisteren. Hetzelfde programma werd ’s avonds weer uitgezonden en aan het einde van de week nog een keer. De radio heeft geweldig veel gedaan om de lezing die zondag gehouden zou worden, aan te kondigen.
Zondagavond waren er meer dan 150 bijeengekomen om naar de lezing te luisteren. De spreker haalde de beweringen, verkeerde voorstellingen en grove leugens uit het tijdschrift aan en begon ze daarna stap voor stap, duidelijk en logisch te weerleggen. Hij toonde aan dat Jehovah’s getuigen geen Zevende-Dags-Adventisten zijn en dit ook vroeger nooit zijn geweest; dat Jehovah’s getuigen zeer zeker in het gebed geloven; dat zij geen ’verbitterde zielen’ zijn maar dat zij gelukkige zielen zijn die vooruitzien naar de vervulling van Jezus’ gebed in Mattheüs 6:9, 10.
Nadat de spreker het Bijbelse standpunt had uiteengezet, deed hij een beroep op de aanwezigen om hun Bijbel te bestuderen voor het verkrijgen van de waarheid. Hij spoorde hen aan ’zich van alle dingen te vergewissen, en vast te houden aan datgene wat juist is’ (1 Thess. 5:21, NW). Hij verklaarde zeer nadrukkelijk dat de reden waarom de geestelijken liegen, en Jehovah’s getuigen tegenstaan, is, omdat dezen de waarheid onderwijzen. Jezus zeide: „Dit nu is de basis voor oordeel, dat het licht de wereld is ingekomen maar de mensen hebben de duisternis meer liefgehad dan het licht, want hun werken waren boos. Want hij die verachtelijke dingen beoefent, haat het licht, en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet bestraft mogen worden. Maar hij die doet wat eerlijk is, komt tot het licht, opdat zijn werken geopenbaard mogen worden als werken die in overeenstemming met God zijn gedaan.” — Joh. 3:19-21, NW; Matth. 24:9.
De onmiddellijke reactie op de lezing was zeer gunstig. Dit kan ongetwijfeld een andere maal zijn dat Jehovah een bedoelde „vervloeking” in een zegen zal veranderen (Neh. 13:2). Ondanks dit is het reeds een doeltreffend getuigenis geweest tot de eer en glorie van zijn grote en heilige naam.