Voor wereldvrede bidden?
„EEN weg tot vrede door gebed.” Deze woorden kon men lezen in de kop van een redactioneel artikel dat op 13 september 1954 in het tijdschrift Life verscheen. De schrijver van het artikel merkte op hoe duister „de toekomst van de vrijheid zelf scheen te zijn” en vroeg of er een straal van hoop was, waarna hij beleed zulk een straal van hoop in de religie te zien, aangezien volgens een van de voornaamste moderne historici alleen een hernieuwd religieus geloof het Westen kan redden.
De schrijver haalde vervolgens de woorden aan welke president Eisenhower tot de Wereldraad van Kerken heeft gesproken, die in augustus van het vorige jaar te Evanston, Illinois, bijeenkwam: „De tijd is gekomen waarin er voor de mensheid geen vervangingsmiddel is voor een rechtvaardige en blijvende vrede,” en sprak over zijn voorstel om over de gehele wereld gebeden op te zenden als „een machtige, op dezelfde tijd verrichte, intense geloofsdaad.” De raad stemde met hem in en stelde de week van 18 tot 25 januari 1955 terzijde als een universele gebedsweek.
De schrijver drong aan op het volgende: „Laten wij het allen noteren; laten wij bidden. En laten wij tussentijds vele malen bidden, onder andere voor de millioenen Christenen die zich in Rusland bevinden. . . . Wij moeten stellig voor Eisenhower bidden.” Tot besluit merkte de schrijver op dat ’hij steeds weer zijn toevlucht moet nemen tot gebeden welke over de gehele wereld worden opgezonden, in de hoop dat genoeg geloof zelfs de Sovjetberg kan verzetten.’
Is de weg om tot wereldvrede te geraken door middel van gebed? Zal God naar zulke gebeden voor vrede luisteren en ze verhoren? Zal het opzenden van voldoende gebeden de „Sovjetberg” werkelijk verzetten? Wat heeft de Bijbel hierover te zeggen?
In welke toestand verkeert de Christenheid, die de week van 18 tot 25 januari heeft terzijde gesteld als een universele gebedsweek? Zijn de mensen der Christenheid niet „veeleer liefhebbers van genoegens dan liefhebbers van God, die een vorm van godvruchtige toewijding hebben maar de kracht er van niet blijken te bezitten”? Is er geen ’toenemende wetteloosheid,’ en profeteren de profeten niet valselijk en is het niet zo dat het ’volk het gaarne alzo heeft’? Heeft Hosea deze toestand niet nauwkeurig beschreven toen hij het volgende profeteerde: ’Er is geen trouw, geen liefde en geen kennis Gods in het land. Vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken! Men pleegt geweld, bloedbad volgt op bloedbad’? — 2 Tim. 3:4, 5; Matth. 24:12, NW; Jer. 5:31; Hos. 4:1, 2, NBG.
En staat er in de Bijbel dat God de gebeden welke door zulke mensen worden opgezonden, verhoort? Neem nota van de woorden van Jehovah: „Omdat gij weigerdet, toen ik riep, niemand acht gaf, toen ik mijn hand uitstrekte, gij al mijn raadgevingen in den wind sloegt, en mijn vermaning niet wildet, daarom zal ik ook lachen om uw verderf; ik zal spotten, wanneer uw verschrikking komen zal. Dan zullen zij tot mij roepen, maar ik zal niet antwoorden, zij zullen mij zoeken, maar mij niet vinden. Omdat zij de kennis hebben gehaat en de vreze des HEREN niet hebben verkozen, mijn raad niet hebben gewild, al mijn vermaningen hebben versmaad, zullen zij eten van de vrucht van hun wandel en verzadigd worden van hun raadslagen.” — Spr. 1:24-26, 28-31, NBG.
Men kan eenvoudig niet tot een blijvende vrede geraken zonder Gods „Vredevorst” te erkennen en zich in overeenstemming te brengen met Gods beginselen van rechtvaardigheid en liefde. Degenen die dit doen, verwerven vrede: „Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede.” „En het werk der gerechtigheid zal vrede zijn; en de werking der gerechtigheid zal zijn gerustheid en zekerheid tot in eeuwigheid.” — Jes. 9:5; Ps. 119:165; Jes. 32:17.
Jeremia kreeg betreffende een afvallige natie Israël in zijn tijd, speciaal het volgende bevel: „Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan; want Ik zal u niet horen.” Het zou voor Jeremia nutteloos zijn geweest voor zijn natie te bidden, omdat het lot van deze natie was bezegeld, en hetzelfde geldt in deze tijd. Daar de Christenheid in de Schrift wordt beschreven als Babylon, is ze door God tot de vernietiging gedoemd, en derhalve hebben degenen die een begrip hebben van Jehovah’s voornemens, zich niet bij president Eisenhower en de Wereldraad van Kerken aangesloten, en zij hebben gedurende de week van 18 tot 25 januari niet meegedaan aan het bidden voor wereldvrede. In plaats daarvan hebben zij Jehovah’s waarschuwing laten weerklinken: „Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij niet een deel van haar plagen wilt ontvangen.” — Jer. 7:16; Openb. 18:4, NW.
Op 26 januari, de dag volgende op de gebedsweek, stond er in de kop van de New York Times te lezen: „Het Huis stemt met 409 tegen 3 om Eisenhower op Formosa te ondersteunen”; en de eerste paragraaf luidde aldus: „WASHINGTON, 25 jan. — Het Huis van Afgevaardigden stemde vandaag met 409 tegen 3 om president Eisenhower in elke militaire actie te ondersteunen ten einde Formosa tegen de Communisten te beveiligen.” Schijnbaar menen zij dat hun gebeden niet zullen helpen.