Vragen van lezers
● In Psalm 110:1 staat dat Christus aan Jehovah’s rechterhand zit, maar in vers 5 wordt vermeld dat Jehovah aan Christus’ rechterhand is, aangezien „HERE,” volgens het boek Wat heeft de religie voor de mensheid gedaan?, bladzijde 97, daar Jehovah betekent. Wanneer Christus aan Jehovah’s rechterhand is, zou dat dan niet betekenen dat Jehovah aan Christus’ linkerhand is? — R.C., Australië.
Psalm 110 beschouwt Jehovah als sprekend tot Christus, want naar Jehovah wordt in de derde persoon verwezen en naar Christus in de tweede persoon. Vers 1 (OB; AS) luidt: „De HEERE [Jehovah] spreekt tot mijnen heer: Zet u aan mijne rechterhand.” Vers 5 luidt: „De HEER is aan uwe rechterhand, hij verbrijzelt koningen ten dage zijns toorns.” „U” en „uwe” verwijzen naar Christus, dus „HEER” in vers 5 verwijst naar de HEER Jehovah. De psalm spreekt er dus eerst over dat Christus aan Jehovah’s rechterhand zit, en vermeldt dan later dat Jehovah aan Christus’ rechterhand is.
Aan de rechterhand zijn, behoeft niet noodzakelijkerwijs een letterlijke plaats te betekenen, evenmin als Jezus’ toelichtende woorden betekenen dat de schapen nu letterlijk altijd aan zijn rechterzijde zijn en de bokken letterlijk aan zijn linkerzijde. Het is niet letterlijker dan de zitplaats waarvan in Psalm 110:1 sprake is. Jezus heeft sedert de tijd van zijn opstanding en hemelvaart tot 1914, toen hij als de op de troon geplaatste Koning opstond, niet letterlijk gezeten. Dat hij zat, betekende dat hij slechts inactief was wat betreft het aanvaarden van de koninklijke plichten. Zo moet ook de rechterhandpositie niet noodzakelijkerwijs letterlijk worden opgevat, doch symbolisch. De rechterzijde duidt op de plaats van voorkeur, van uitnemendheid, van gunst en goedkeuring. De linkerhandpositie is, zoals in de illustratie van de schapen en de bokken, de zijde van afkeur en ongenade. Prediker 10:2 brengt de gedachte tot uitdrukking, wanneer daarin wordt gezegd: „Het hart van den wijze zit rechts, het hart van den dwaze zit links” (PC). Of, „De geest van een wijs man draagt bij tot zijn succes, de geest van den dwaas draagt bij tot zijn falen.” (AT). Hier stelt rechts het succes voor, links het falen. Het zou absurd zijn te trachten deze tekst op de letterlijke plaats van het hart toe te passen, want dat zit links, of de persoon nu wijs of dwaas is. De bejaarde Jakob volgde deze regel van de uitnemendheid der rechterhand, door zijn rechterhand op Jozefs jongere zoon Efraïm te leggen en hem de superieure afscheidszegen te geven, terwijl hij zijn linkerhand op de oudere knaap Manasse legde en hem een mindere zegen gaf (Gen. 48:14-20). In overeenstemming hiermede wordt Christus Jezus zelf profetisch afgebeeld als zeggend tot zijn hemelse Vader: „Overvloed van vreugde is bij uw aangezicht, liefelijkheid is in uw rechterhand, voor eeuwig.” — Ps. 16:11, NBG.
Wanneer wij de aangelegenheden daarom niet letterlijk trachten op te vatten, bestaat er geen enkele moeilijkheid te begrijpen dat Jehovah en Christus aan elkaars rechterhand zijn, zoals uit Psalm 110:1, 5 blijkt. Elk verkeert bij de ander in de positie van voorkeur en uitnemendheid.
● In Romeinen 7:9 spreekt Paulus alsof hij eens heeft geleefd voordat het wetsverbond bestond, en dat hij leefde toen het ontstond. Hoe moeten wij Paulus’ woorden opvatten, aangezien dat eeuwen voor zijn tijd was? D.S., Verenigde Staten.
Paulus betoogt dat de wet, door de zonde bekend te maken, de zondigheid van de mens openbaarde: Zij werden er als zondaars door veroordeeld, en de zonde verdiende de dood. De wet bracht de zonde dus tot leven en veroorzaakte dat zij die onder de wet stonden, de dood verdienden. Een onvolmaakt mens, die de wet niet volmaakt kon houden, werd als zondaar veroordeeld en was de dood waardig. Met deze achtergrond schreef Paulus in Romeinen 7:9 (NW): „Ik was eens levend afgescheiden van de wet; maar toen het gebod kwam, kwam de zonde weer tot leven, maar ik stierf.” Voordat de wet werd gegeven, spreekt hij over zichzelf als zijnde levend, maar toen de wet in werking trad, bracht ze de zonde tot leven en werd hij er door ter dood veroordeeld.
Maar hoe kon dit waar zijn in het geval van de apostel Paulus? Het wetsverbond trad vijftien eeuwen voordat hij werd geboren, in werking. Hij was niet „levend afgescheiden van de wet” noch leefde hij toen de wet kwam. Paulus was echter een vleselijke afstammeling van Abraham, tot wie God zeide: „In uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde” (Gen. 22:18). Abraham was Gods vriend en hij werd in Gods ogen vanwege zijn geloof gerechtvaardigd. Terwijl Paulus nog ongeboren in de heupen van Abraham leefde had hij door geloof een hoop op leven. Maar 330 jaar nadat Abraham stierf, werd het wetsverbond toegevoegd aan de goddelijke belofte die aan Abraham was gedaan. Uit dit wetsverbond bleek duidelijk dat Abrahams vleselijke afstammelingen, de twaalf stammen van Israël, zondaars waren en het wetsverbond overtraden. Paulus werd onder dit wetsverbond geboren, en daar hij zichzelf niet kon rechtvaardigen ten leven door de werken van het wetsverbond te doen, stierf zijn hoop op leven door dit verbond.
Hij leefde dus alleen afgescheiden van de wet, voordat ze kwam, in de figuurlijke zijn dat hij zich in de heupen van zijn voorvader Abraham bevond. Dit is hetzelfde als wanneer de Bijbel er over spreekt dat Levi tienden betaalt aan Melchizedek, alhoewel Levi pas lang na de tijd van Melchizedek leefde. Maar Levi’s voorvader Abraham betaalde bij een gelegenheid tienden aan Melchizedek, en daarom schreef Paulus: „En, wanneer ik de uitdrukking mag gebruiken door Abraham heeft zelfs Levi, die tienden ontvangt, tienden betaald, want hij was nog in de heupen van zijn voorvader toen Melchizedek hem ontmoette [en van Abraham tienden ontving]” (Hebr. 7:9, 10, NW). De Bijbel verschaft dus zelf de betekenis waarin Paulus afgescheiden van de wet af voor haar komst leefde. — Zie De Wachttoren van 15 januari 1946, bladzijde 29.