Mijn doel in het leven nastreven
Zoals Alice Berner dit heeft verteld
HET was 13 december 1958. Kunt u raden wat er op die dag gebeurde? Herinnert u zich nog die mooie prentbriefkaart die op de internationale ’Goddelijke wil’-vergadering werd vrijgegeven en waarop de nieuwe vleugel van het Bethelhuis in Wiesbaden stond afgebeeld? Waarom zouden we op deze dag waarop de nieuwe Koninkrijkszaal voor het eerst in gebruik wordt genomen, niet eens een kijkje binnen nemen? Wij zien een grote menigte mensen de zaal binnenstromen. Dit beeld vertoont zeer veel gelijkenis met de prachtige schilderingen in deze zaal waarop duizenden gelukkige mensen zijn afgebeeld die naar de berg van Gods Koninkrijk optrekken. Tegenover deze muur ziet u een lange rij ramen die op het bos uitkijken; daar het echter avond is, ziet u nu in plaats van de groene dennebomen in het bos de prachtige blauwe en gele gordijnen voor de ramen. Op de glanzende voormuur staat in sierlijke letters de actuele boodschap: „Gelukkig is hij die wakker blijft en zijn bovenklederen behoudt.” — Openb. 16:15, NW.
Er heerst deze avond een feestelijke sfeer welke door het enthousiasme van een vrolijk orkest nog wordt verhoogd. Na enige inleidende woorden en een film over de bouw van het huis, spreekt de bijkantoordienaar, broeder Franke, tot de toehoorders over de eerste naoorlogse Koninkrijkszaal in Duitsland, een stal waar zij na hun concentratiekamp-belevenissen vergaderden, en hoe zij daarna op dezelfde dag dat degenen die hen in de concentratiekampen gemarteld hadden, werden veroordeeld, op de Zeppelin Wiese in Neurenberg een gelukkige bijeenkomst hadden. De zaal die wij nu echter hebben ingewijd, zal alleen als centrum voor bijbelonderwijs dienstdoen.
Hoe ben ik hier echter tussen al die harde strijders voor de waarheid terechtgekomen? Laat ik u mijn levensgeschiedenis eens vertellen.
Ik ben in Zwitserland geboren en door godvrezende ouders opgevoed; zodoende heb ik als klein meisje Psalm 103 uit het hoofd geleerd en vanaf dat moment zijn de woorden: „Loof den HERE, mijn ziel, en al wat in mij is, zijn heiligen naam”, een bron van kracht voor mij geweest. Wat die naam precies betekende, leerde ik later pas goed.
In 1919 hoorde ik voor het eerst van de waarheid; ik was toen bij mensen thuis waar ik gewoonlijk de lunch gebruikte. Wat deze vriendelijke mensen mij over de bijbel vertelden, was gewoon verbazingwekkend. Ik had nog nooit eerder gehoord dat Christus al voor de tweede maal tegenwoordig was, dat de ziel sterfelijk is en dat de doden tot het stof terugkeren. Nieuwsgierig begon ik het eerste deel van de Schriftstudiën te lezen en toen ik de passage over de smalle en de brede weg had gelezen, besloot ik de weg die door zo velen wordt bewandeld, te verlaten en mij op de weg die maar door enkelen wordt gevolgd, te begeven.
Wat een drukke tijd volgde er nu! Ik had namelijk zeven boeken door te werken. Steeds rezen er nieuwe vragen waarop echter steeds weer een bevredigend antwoord werd gegeven. Ook de Duivel kwam echter in actie. Eerst was het mijn familie die probeerde mij van de waarheid af te houden en daarna kwamen er twee geestelijken van de Staatskerk die hun uiterste best deden mij in hun schaapskooi te houden, maar alles tevergeefs. Nu ik eenmaal de waarheid had geproefd, bleef ik erbij, en de tegenstand had alleen maar tot gevolg dat mijn verlangen een nauwkeurige kennis te verkrijgen door tijdens het bestuderen van de publikaties van het Genootschap alle schriftuurplaatsen op te zoeken, groter werd. Na zes maanden liet ik me dopen. Vanaf het begin voelde ik me al gedrongen het goede nieuws te verbreiden. Schuchter begon ik daarom in treinen en van huis tot huis traktaten te verspreiden.
Begin 1923 verscheen er in de Engelse Wachttoren een artikel waarin werd gevraagd of wij de ons door God geschonken talenten wel gebruikten. Dit onderwerp trok mijn bijzondere aandacht. Mijn geest begon zich nu met de volle-tijd-dienst bezig te houden. Daar ik echter de jongste van de kinderen was en de enige die nog bij mijn ouders thuis verbleef, en deze ook al een dagje ouder werden en enige zorg nodig hadden, kwam bij mij de vraag op: Zou het juist zijn hen alleen te laten om in de dienst van Jehovah te kunnen gaan? Natuurlijk had ik ook Mattheüs 10:37 gelezen: „Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig”, maar een ander gebod is: „Eer uw vader en uw moeder”. Daarom bad ik voortdurend tot God of hij mij de juiste weg wilde tonen. Hoe vreemd het ook moge klinken, pas nadat ik ervan was doordrongen dat er een grote behoefte aan arbeiders in het uitbreidingswerk bestond en ik vastbesloten was om in ieder geval, of het nu spoedig of later zou zijn, de volle-tijd-dienst in te gaan, kwam de Here mij te hulp en gaf hij mij kracht om de nodige stappen te ondernemen.
In januari 1924 stortte ik me in de wateren van de pioniersdienst. Uitermate dankbaar dat Jehovah mij in zijn dienst had genomen, wandelde ik over de heuvels die het liefelijke meer van Zürich omzomen, en maakte goede tijdingen bekend. Ik smaakte het genoegen heel wat boeken, voornamelijk De harp Gods, te verspreiden en het was bijna een beproeving voor me toen ik uit de buitendienst werd genomen om op Bethel in Zürich, waar toen het Zwitsers-Duitse bijkantoor was gevestigd, te komen werken. In het voorjaar van 1925 verhuisden we naar Bern daar het kantoor verenigd werd met dat van Frans-Zwitserland. Ik kreeg daardoor meer gelegenheden om theocratische vriendschappen te sluiten.
Nadat ik daar een jaar prettig gewerkt had, waarbij mijn kantooropleiding mij goed van pas kwam, ontving ik van mijn vader bericht dat moeder ziek was; enkele maanden later stond ik naast mijn eenzame vader aan haar baar, tezamen met nog enige andere familieleden die mij ervan trachtten te doordringen dat het nu mijn eerste christelijke plicht was om thuis te komen. Zou ik toen in mijn liefde ten opzichte van mijn aardse vader impulsief hebben gehandeld, dan zou ik in mijn grootste liefde ten opzichte van mijn hemelse vader zijn tekortgeschoten. Jehovah heeft mijn intense verlangen op mijn post te blijven ongetwijfeld gezien, mijn gebeden verhoord en mij opnieuw geholpen. Hoe zou ik zijn dienst ook kunnen verlaten terwijl er in 1926 een tijd van groot geluk aanbrak? (Dan. 12:12) Alle theocratische werkzaamheden bloeiden en waren voorspoedig. Op Bethel volgden er jaren van hard werken en grotere verantwoordelijkheden. In de weekeinden werkten we niet alleen in het Duitssprekende gebied, maar we predikten ook in Frans-Zwitserland, terwijl we van daar uit zelfs naar Frankrijk gingen om de verloren schapen te zoeken. Wat waren dat een prachtige uitstapjes!
Natuurlijk maakte ik ook minder prettige dingen mee. Eerst overleed mijn vader, en ik voelde me erg eenzaam. Dat was het gunstige tijdstip waarop de Duivel alles in het werk stelde om mij mijn vreugde te ontnemen. Natuurlijk waren er ook veel broeders en zusters in mijn omgeving en daar ik nogal impulsief van aard ben, had ik, daar ik niet door persoonlijke banden die mij zouden kunnen belemmeren mijn doel in het leven te blijven nastreven, gebonden wilde zijn, een zware strijd te voeren om mezelf te beheersen; dat kostte me veel moeite. Ook begon het erop te lijken dat mijn gezondheid me in de steek zou laten, en gedurende de drie maanden waarin ik herstelde en niet aan het drukke Bethelleven deelnam, had ik soms een gevoel alsof God mij had verlaten. Zijn barmhartigheid en goedheid keerden echter spoedig terug. Deze maal vulde Hij mijn handen met nieuw interessant werk elders, namelijk op het bijkantoor in Parijs. In het begin der dertiger jaren waren er veel Engelse pioniers naar Frankrijk gekomen om daar het werk te helpen uitbreiden; ik stond nauw met hen in contact en herinner me nu nog steeds de vriendschap waarin we ons verheugden. Ik was er nog niet lang toen er alweer moeilijkheden rezen; men weigerde mijn verblijfsvergunning te verlengen en beschouwde mij, daar ik met het Genootschap was verbonden, als „ongewenst”.
Kunt u mij met een aardige pionierster uit Zwitserland naast me in een coupé van de sneltrein die zich in de richting van België spoedt, zien zitten? In Mons, een katholieke plaats niet ver van de Franse grens, gingen we, aangezien daar helemaal geen verkondigers woonden, pas echt pionieren. Wat hebben we daar een amusante ervaringen opgedaan! Toen werd ik weer voor enkele maanden naar Parijs teruggeroepen, en ik bleef tussen België en Frankrijk heen en weer reizen totdat het Genootschap me in 1935 naar Bern terugriep.
De jaren die aan de tweede Wereldoorlog vooraf gingen, waren voor de Zwitserse broeders en zusters, doordat ze zeer met hun broeders en zusters in Duitsland, hun naasten die vanwege hun geloof zoveel lijden hadden te verduren, meeleefden, eveneens zeer spannend. In juli 1940 zette de grote aanval op het Genootschap in Zwitserland, ongeveer tegelijkertijd met die in Canada en andere plaatsen, in. Ik kan me de auto met soldaten die het Bethelhuis in Bern omsingelden en het, alsof ze misdadigers achternazaten, binnenvielen, nog voor de geest halen. Gedurende de oorlogsjaren was er een zware strijd voor de waarheid, maar Jehovah beschermde deze plaats zodat de vijanden, zoals in hun bedoeling lag, haar niet konden sluiten, waardoor wij dus met het verstrekken van het voedsel voor de „schapen” konden doorgaan.
Nu de Engelse Wachttoren ons niet bereikte, was het voor ons een probleem hoe wij aan dat voedsel moesten komen. Jehovah’s hand is echter niet verkort. Hij voorzag in een nieuwe mogelijkheid om dit verse water te verkrijgen. Er moest wel hard voor gewerkt worden, maar stelt u onze vreugde eens voor toen wij, na het nieuws met veel moeite uit een vreemde taal overgezet te hebben, weer helder waarheidswater zagen opborrelen. Bijna twee jaar lang, waarin wij van het hoofdbureau waren afgesneden, kregen we het waarheidswater via dit nieuwe kanaal.
In diezelfde tijd bereikte ons het nieuws dat er een theocratische school, Gilead genaamd, was opgericht en dat zowel zusters als broeders deze school mochten bezoeken. Mijn hart sprong op van vreugde! Het is met geen pen te beschrijven hoe opgewonden ik was toen ik in het voorjaar van 1946 eerst een telegram met de raad me voor de grote reis naar de vergadering in Cleveland gereed te maken, ontving en toen ik daarna een brief van de president met een uitnodiging Gilead te bezoeken, kreeg!
Met genoegen denk ik nog terug aan de reis door de blauwe wateren van de Middellandse Zee naar Gibraltar en vandaar over de oceaan naar Amerika, waarna wij op een schitterende morgen op het glinsterende water de New Yorkse haven binnenvoeren. Nu zag ik Brooklyn — de plaats waar ik zo vaak in gedachten had verwijld — in werkelijkheid. Toen ik de grote drukkerij en Bethel zag, besefte ik pas dat de helft me nog niet was verteld.
Vervolgens ging ik naar mijn eerste werkelijk grote vergadering in Cleveland, en van daar uit naar Gilead. In Jehovah’s dienst heb ik dikwijls ondervonden dat een periode van zeer hard werken, gevolgd wordt door onbeschrijfelijke zegeningen. Zo was het ook op Gilead. Door een grotere mate van Gods geest kregen wij een dieper inzicht in de bijbelse waarheden, een scherpere kijk op de wereldomvattende organisatie en een grotere liefde jegens alle broeders en zusters — hetgeen er allemaal toe bijdraagt het leven rijker te maken. De nauwkeurige kennis van de diepe waarheden uit Gods Woord die we hebben geleerd, houd je bij je en ze vormen een voortdurende hulp in de bediening wanneer de geest je deze beginselen, die in je geheugen zijn vastgelegd, weer indachtig maakt.
Welke toewijzing ik kreeg? Ik ging weer terug naar het oude, vertrouwde Zwitserland. Er volgden nu jaren waarin ik onophoudelijk kantoorwerkzaamheden verrichtte en dingen meemaakte die waakzaamheid en volharding vereisten, maar als paarlen in een ketting van hard werken, glansden de twee internationale vergaderingen die in 1950 en 1953 in New York werden gehouden, en die ik — alsof het geen geld kostte — zo bevoorrecht was beide te kunnen bezoeken. Later, in 1955, zag ik de vele broeders en zusters uit andere landen die Europa bezochten om hier de verschillende vergaderingen bij te wonen, en op hun reis naar Neurenberg ook Bern bezochten. Ja, in Neurenberg was ik ook, en het was werkelijk een heerlijk voorproefje van wat mij nog te wachten stond, want omstreeks diezelfde tijd vroeg men mij of ik bereid was Zwitserland te verlaten om op Bethel in Wiesbaden te gaan werken. Onmiddellijk schoten Jesaja’s woorden: „Hier ben ik; zend mij”, me door de geest, maar vreemd genoeg had ik toch een brok in mijn keel. Het betekende dat ik allen die ik liefhad en met wie ik tientallen jaren had gewerkt, moest verlaten. Anderzijds was het wel prettig dat ik niet alleen zou gaan, maar dat drie afgestudeerden van Gilead, met wie ik oude herinneringen zou kunnen ophalen, met mij meegingen.
Er zijn nu drie jaren verstreken. Natuurlijk moesten we eerst aan allerlei nieuwe dingen wennen. Alles was groter, en de bediening vergde meer van onze tijd en kracht. Ook miste ik de mensen van goede wil die ik in Zwitserland had gevonden en die zo liefdevol naast mij op de vergaderingen zaten; Jehovah’s liefde miste ik echter niet. Hij verandert nooit, en hij schonk mij zijn tedere liefde door mij voldoende kracht te geven voorwaarts te gaan en door mij de liefde van andere broeders en zusters te geven en de genegenheid van enkele mensen van goede wil die op de kringvergadering naast mij zaten, te schenken; ook gaf hij mij met dezelfde mildheid als voorheen het voorrecht de internationale ’Goddelijke wil’-vergadering in New York te mogen bijwonen.
Wat was het een feest om op die gedenkwaardige zondagmiddag, 27 juli, zo vele klasgenoten van Gilead die uit alle hoeken der aarde naar het Yankee-Stadion waren gekomen en nu rondom de afstuderende klasse waren gezeten, weer te ontmoeten! Wat was het ontroerend op vrijdag in de krachtige resolutie te horen dat wij één volk dat in vrede wil leven, willen zijn, en dat we nooit meer tegen onze broeders het zwaard zullen opheffen! Wat was het niet prachtig met een menigte bestaande uit 253.922 personen op het klinkende nieuws dat het Koninkrijk regeert, te wachten en om daarna broeder Knorr een nieuw onderwijsprogramma te horen aankondigen! Welk een diepe indruk heeft het op mij gemaakt toen ik deze enorme menigte van mensen uit alle natiën, staande het slotlied hoorde zingen, terwijl zij als nooit tevoren zich met elkaar verbonden voelden. Deze aanblik vormde een hoogtepunt in mijn christelijke leven!
Met een gecharterd vliegtuig keerden we huiswaarts. Huiswaarts, zei ik? Ja, inderdaad, want was ik, toen ik boven Duitsland aankwam, de Rijn me vanuit de diepte begroette, en een groep gelukkige broeders en zusters van Bethel ons op het vliegveld van Frankfurt stonden op te wachten, niet thuis onder meer vrienden dan ik ooit had durven dromen? Daarna weer terug op Bethel. Hier kunt u me zien zitten — tezamen met enkele jonge, ijverige broeders of met enkele liefdevolle ouderen, echte martelaren die ware geschiedenissen over de Nazi-gevangenissen en -concentratiekampen kunnen vertellen, doch die niet alleen nare dingen vertellen, maar juist anderen in hun geloof sterken door te vertellen hoe hun leven soms wegens hun getrouwheid en ijver, zelfs jegens hun gevangenbewaarders, werd gespaard en hoe Jehovah zelf zo nu en dan tussenbeide kwam om hinderpalen en vijanden die hun dood zouden hebben kunnen veroorzaken uit de weg te ruimen.
Kunt u zich voorstellen hoe ik mij voel wanneer er in de vakantie de ene bus na de andere, vol met blijde broeders en zusters uit alle hoeken van Duitsland die Bethel komen bezichtigen, zie komen? Of wanneer broeders of zusters uit het buitenland, vaak zendelingen, langs komen en ons liefdevolle groeten van geloofsgenoten komen overbrengen en die van ons weer mee naar hun eigen land nemen? Of wanneer we op districtsvergaderingen temidden van vele duizenden in een grote tent in Frankfurt of ergens in het schitterende stadspark van Hamburg naar dezelfde lezingen die ook in New York zijn gehouden, zitten te luisteren of zoals dat in de herfst van het vorig jaar in Stuttgart gebeurde, broeder Knorr heel onverwachts te zien verschijnen en van hem vast een voorproefje van de jaartekst van 1959 te ontvangen? Ja, inderdaad, „Gelukkig is hij die wakker blijft en zijn bovenklederen behoudt”. Ik zal mijn uiterste best doen wakker en op mijn post te blijven, terwijl ik de bovenklederen van mijn bediening behoud en de naam van Jehovah voor eeuwig zal zegenen. Zou er een betere plaats op aarde kunnen zijn?