Vragen van lezers
● Is er een verklaring voor de schijnbare tegenstrijdigheid tussen Jeremia 52:12 en 2 Kon. 25:8? Jeremia 52:12 zegt de tiende dag van de maand, terwijl 2 Kon. 25:8 de zevende dag van de maand noemt. — G.G., V.S.
De volledige tekst van 2 Kon. 25:8 (NW) luidt: „En in de vijfde maand, op de zevende dag van de maand, dat is het negentiende jaar van koning Nebukadnezar, de koning van Babylon, kwam Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, de dienaar van de koning van Babylon, naar Jeruzalem.” Jeremia 52:12 (NW) spreekt in dit verband over de „tiende van de maand”. Wat de drie dagen verschil betreft, dit hebben sommigen zo uitgelegd dat Nebuzaradan op de zevende dag van de maand uit Ribla vertrok en naar Jeruzalem ging, maar dat hij Jeruzalem pas op de tiende van de maand bereikte. Het schijnt echter dat deze hoge Babylonische autoriteit, die na het beëindigen van het beleg het commando van de Babylonische strijdkrachten op zich nam, inderdaad op de zevende dag van de maand op het toneel verscheen om met de stad af te rekenen. Het zou zijn taak zijn toezicht te houden op de afbraak van de fortificaties, het plunderen en met de grond gelijk maken van de stad en het in gevangenschap wegvoeren van haar inwoners. De tiende dag van de maand schijnt de dag geweest te zijn waarop hij zijn werkzaamheden had voltooid.
Het is opmerkenswaardig dat in 2 Kon. 25:8 (NW) wordt gezegd dat Nebuzaradan op de zevende dag van de maand „naar Jeruzalem kwam”. Er staat niet „in” Jeruzalem. Daarentegen staat in Jeremia 52:12 (NW) dat deze Babylonische bevelhebber op de tiende dag van de maand „in Jeruzalem kwam”. De Katholieke Bijbel toont hetzelfde onderscheid tussen deze beide schriftplaatsen, want in 2 Kon. 25:8 wordt gezegd dat de Babylonische commandant van de lijfwacht op de zevende dag „naar Jerusalem” kwam, terwijl in Jeremia 52:12 staat dat hij op de tiende dag „te Jerusalem” kwam.
Toen de Babylonische bevelhebber op het toneel verscheen, zette hij ongetwijfeld zijn hoofdkwartier op of nam hij zijn intrek in een hoofdkwartier dat reeds buiten de muren van de stad was opgezet. Het schijnt dat hij toen van daaruit de operaties, zoals het omverhalen van de stadsmuren, leidde (2 Kon. 25:10; Jer. 52:14). De Babylonische troepen plunderden ook zowel de stad als Jehovah’s tempel en namen het er goed van (Jer. 52:17-23; 2 Kon. 25:13-17; Dan. 5:2, 3). Aangezien het plunderen van de stad en het omverhalen van de muren de Chaldeeuwse troepen verscheidene dagen bezighield, kwamen zij blijkbaar niet eerder aan het verbranden van de stad toe dan op de tiende van de maand. Op die dag ’kwam Nebuzaradan in Jeruzalem’ of ging hij de stad binnen om de operaties te voltooien, waarna hij, toen alles naar wens was afgewikkeld, de opdracht gaf de stad en haar heilige tempel te verbranden. Volgens Josephus (Geschiedenis van den Joodschen Oorlog, Boek VI, Hoofdstuk IV, 5, 8) werd Herodes’ tempel op de tiende dag van de vijfde maand (70 G.T.) verbrand, en Josephus voegt eraan toe dat het een wonderbaarlijk toeval was dat de eerste tempel op dezelfde dag door de Babyloniërs was verbrand. Aan het einde van de tiende dag stond de stad ongetwijfeld in lichterlaaie en was ze voor een groot deel in de as gelegd, zodat er van Nebuzaradan gezegd kon worden dat hij zich had gekweten van de hem opgelegde taak met de stad af te rekenen.
● Hoe kan er, met het oog op datgene wat in 1 Kronieken 28:9 staat geschreven, worden gezegd dat Salomo een opstanding zal ontvangen? — B.M., V.S.
Om te kunnen vaststellen wat de bijbel over de mogelijkheid van een opstanding voor Salomo te kennen geeft, is het nuttig datgene wat over hem wordt gezegd, te vergelijken met wat er volgens de Schrift met bepaalde andere mensen die vóór Christus leefden, bij de dood is gebeurd.
Abraham, Mozes en David behaagden Jehovah. Daarom werden zij mannen des geloofs genoemd die in een opstanding geloofden en deze ook zullen ontvangen (Hebr. 11:17-19, 23-28, 32-35, 39, 40). Dit betekent dat zij bij de dood naar Sjeool of Hades gingen, het gemeenschappelijke aardse graf van de mensheid, aangezien de doden daaruit ten leven worden opgewekt (Openb. 20:13). Er bestaat voor ons geen reden voor, Jehovah’s vastbeslotenheid ten aanzien van hen in twijfel te trekken. Het is interessant dat de bijbel overeenkomstige uitdrukkingen gebruikt wanneer hij uitlegt wat er met al deze mensen bij hun dood gebeurde. Abraham ging bij zijn dood „in vrede tot [zijn] vaderen” (Gen. 15:15). Mozes ging bij zijn dood „bij [zijn] vaderen te ruste” (Deut. 31:16). En van David wordt gezegd dat hij „te ruste [ging] bij zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids”. — 1 Kon. 2:10; Hand. 13:36.
Deze drie mannen, Abraham, Mozes en David, hebben dus allen God behaagd; zij zijn allen naar Sjeool gegaan en er wordt van hen gezegd dat zij zijn begraven bij of vergaderd tot hun voorvaders. Dat dezelfde uitdrukking, ’begraven bij zijn vaderen’, wordt gebruikt, kan niet betekenen dat zij allen in hetzelfde graf werden gelegd, aangezien deze mannen niet op dezelfde plaats werden begraven. Mozes is zelfs door Jehovah begraven, en „niemand heeft zijn graf geweten tot op den huidigen dag”. — Deut. 34:5, 6.
Jehovah nam in zijn geïnspireerde verslag ook de verklaring op dat Salomo bij zijn dood ’bij zijn vaderen te ruste ging [sliep, AV, AS, RS]’ (1 Kon. 11:43; 2 Kron. 9:31). Wanneer wij dus het parallellisme van de bijbel in acht nemen, kunnen wij redelijkerwijs de conclusie trekken dat Salomo zich te zamen met zijn voorvaders Abraham, Mozes en David in Sjeool of Hades bevindt, waaruit hij zal worden opgewekt. Hoewel sommigen wellicht van mening zijn dat Salomo er met het oog op zijn grote wijsheid geheel en al voor aansprakelijk gesteld kon worden toen hij zich tot de valse aanbidding keerde, is Jehovah — een God van volmaakte gerechtigheid en barmhartigheid — van alle factoren op de hoogte, en dit schijnt nu eenmaal zijn beslissing ten aanzien van deze aangelegenheid te zijn.
Voordat David stierf, had hij Salomo de vermaning gegeven: „Indien gij [Jehovah] zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden; doch indien gij Hem verlaat, zal Hij u voor eeuwig verwerpen” (1 Kron. 28:9). Wanneer wij datgene wat reeds is vastgesteld, in aanmerking nemen, wat kan David hier dan hebben bedoeld? David schijnt hier het huidige leven bedoeld te hebben, terwijl hij niet in gedachten had of Salomo al dan niet een opstanding zou ontvangen wanneer hij van de ware aanbidding zou afvallen. Indien Salomo, als koning van Israël, Jehovah zou verlaten, zou God hem verwerpen. Dat gebeurde ook (1 Kon. 11:9-13). Niettemin wordt in de Schrift te kennen gegeven dat Salomo klaarblijkelijk een opstanding zal ontvangen. — Joh. 5:28, 29; Matth. 6:29; 12:42; Hand. 7:47.
De bijbel spreekt zich vanzelfsprekend niet definitief uit over de opstandingsmogelijkheden van letterlijk iedereen die met name wordt genoemd. Als wij thans evenwel onze eigen rechtschapenheid jegens God handhaven, zullen wij het voorrecht hebben aanwezig te zijn wanneer de opstanding plaatsvindt of zullen wij tot degenen behoren die uit de doden worden opgewekt. Dan zullen wij definitief weten welke personen door God met een opstanding zijn begunstigd.