Vragen van lezers
● Hadden de „laatste dagen” waarover Paulus in 2 Timótheüs 3:1-7 schrijft een eerste vervulling met betrekking tot het joodse samenstel van dingen in de eerste eeuw?
De „laatste dagen” waarover Paulus in 2 Timótheüs 3:1-7 spreekt, verwijzen naar de tijd nadat de afval onder de „mens der wetteloosheid”, waarnaar in 2 Thessalonicenzen 2:3-12 wordt verwezen, geruime tijd had bestaan. Alle punten die in 2 Timótheüs 3:1-7 worden genoemd, zijn ’vruchten’ van de afval, welke vruchten thans overduidelijk worden gezien. De „laatste dagen” hebben geen betrekking op de eerste eeuw, aangezien de „mens der wetteloosheid” toen nog niet openbaar was geworden. Deze periode verschilt derhalve van het „laatste uur”, dat in 1 Johannes 2:18 wordt genoemd en dat betrekking heeft op het laatste gedeelte van de periode van apostolische belemmering voor wetteloosheid. Deze „belemmering” werd met de dood van Johannes, de laatste van de apostelen, weggenomen. — 2 Thess. 2:7.
● Wat was de waarde van de ’koperstukjes’ van de weduwe?
Jezus Christus zag eens hoe een behoeftige weduwe twee „koperstukjes” in een schatkist van de tempel wierp (Mark. 12:42, Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap). Volgens de oorspronkelijke Griekse tekst was elk van deze „koperstukjes” een lepton, het kleinste joodse koperen geldstuk van die tijd. Haar bijdrage van twee lepta kwam neer op slechts een vierenzestigste deel van een dagloon. Voor dit kleine bedrag zou iemand een halve mus, niet eens genoeg voor slechts één maaltijd, kunnen kopen. (Matth. 10:29; het geldstuk waarvan in deze tekst melding wordt gemaakt, is een assarion, het equivalent van acht lepta.) Zij schonk deze bijdrage als een uiting van haar liefde voor de ware God die in de tempel werd aanbeden. In vergelijking met haar middelen was haar kleine gave veel groter dan die van degenen die edelmoedig van hun overvloed gaven. — Mark. 12:43, 44.