Psalmen
„Dient Jehovah met verheuging”
JEHOVAH, onze Maker, is een „gelukkige God” en hij wil dat zijn dienstknechten vreugde scheppen in het getrouw ten uitvoer brengen van zijn geboden (1 Tim. 1:11; Jak. 1:25; Openb. 1:3). Deze geboden zijn geworteld in liefde, want „liefde berokkent de naaste geen kwaad” (Rom. 13:8-10). Daarom draagt gehoorzaamheid aan de Schepper bij tot het geluk van anderen en verzekert het iemand eveneens van een gelukkig, tevreden leven.
Dienen daarom niet mensen van alle natiën zich in Jehovah te verheugen? Daartoe moedigde de psalmist met de volgende woorden aan: „Juicht in triomf voor Jehovah, gij mensen van heel de aarde. Dient Jehovah met verheuging. Komt voor zijn aangezicht met vreugdegeroep” (Ps. 100:1, 2). In overeenstemming met deze vermaning dienen onze uitingen van lof niet zwak, maar sterk en krachtig te zijn, te vergelijken met de ’triomfkreet’ van een leger dat een beslissende overwinning heeft behaald. Gods dienstknechten verkeren niet in de positie van bevreesde, onderdanig kruipende slaven. Dienst voor God is niet zwaar en onderdrukkend, waardoor men overdreven ernstig en somber wordt (1 Joh. 5:3). Die dienst is verkwikkend, schenkt kracht en dient terecht met verheuging gepaard te gaan. Om deze reden drong de psalmist er bij de mensen op aan „met vreugdegeroep” in Gods tegenwoordigheid te komen.
Aan iemands wens om heilige dienst te verrichten, ligt ten grondslag dat Jehovah de Almachtige God is en de Maker van de mens. De psalmist verklaarde: „Weet [beseft, erkent] dat Jehovah God is. Hij is het die ons heeft gemaakt, en niet wijzelf. Wij zijn zijn volk en de schapen van zijn weide” (Ps. 100:3). Om reden dat hij de Schepper is, is hij onze eigenaar, evenals een herder de eigenaar van zijn schapen is. Naast het feit dat Jehovah God en Schepper is, vormt de soort van God die hij is, een krachtige aansporing voor mensen van alle natiën om de voorhoven van zijn heiligdom binnen te gaan ten einde daar lof en dank te brengen. Wij dienen bovendien zijn naam te zegenen, dat wil zeggen, gunstig te spreken over de Allerhoogste, Degene die door de naam wordt vertegenwoordigd. De psalmist geeft de aansporing: „Gaat zijn poorten binnen met dankzegging, zijn voorhoven met lofgezang. Brengt hem dank, zegent zijn naam. Want Jehovah is goed; zijn liefderijke goedheid duurt tot onbepaalde tijd, en zijn getrouwheid van geslacht tot geslacht.” — Ps. 100:4, 5.
Jehovah’s eigenschappen dienen iemand er beslist toe te bewegen hem te loven. Hij is door en door goed, zonder ook maar het geringste spoortje van slechtheid. Men kan zich altijd op zijn liefderijke goedheid of meedogende zorg voor zijn dienstknechten verlaten; ze duurt tot onbepaalde tijd. Jehovah is van „geslacht tot geslacht” getrouw, onwrikbaar in de uiting van zijn liefde ten aanzien van degenen die zijn wil wensen te doen (Rom. 8:38, 39). Hebben wij daarom geen goede reden om ’Jehovah met verheuging te dienen’?
[Illustratie op blz. 29]
„WIJ ZIJN ZIJN VOLK EN DE SCHAPEN VAN ZIJN WEIDE.” — PS. 100:3.