God „maakt zijn engelen . . . een vuurvlam”
Als de apostel Paulus de engelen tegenover Gods Zoon stelt, doet hij in Hebreeën 1:7 een aanhaling uit Psalm 104:4.
Aangezien alle engelen geestelijke schepselen zonder een vleselijk lichaam zijn, schijnen beide verzen wanneer ze zeggen dat God ’zijn engelen geesten maakt’, niet te verwijzen naar het soort organisme dat engelen bezitten. In plaats daarvan heeft de manier waarop wij deze verzen moeten begrijpen, te maken met de grondbetekenis van „geest”. In de oorspronkelijke talen betekenen de woorden die hier met „geest” vertaald zijn (in het Hebreeuws roeach, in het Grieks pneuma), in eerste instantie „ademen of blazen”. Afhankelijk van de context kunnen ze weergegeven worden met „wind” of „werkzame kracht”. Waar het in Hebreeën 1:7 en Psalm 104:4 dan ook kennelijk om gaat, is dat God zijn onzichtbare engelen tot geestenkrachten of sterke krachten in zijn dienst maakt. Hij kan hen ook gebruiken als „een vuurvlam” of „een verslindend vuur”, wanneer hij hen inschakelt om zijn vurige oordelen uit te voeren.