Vragen van lezers
◼ Bezaten de joden de wettelijke autoriteit om Jezus terecht te stellen, zoals uit Pilatus’ woorden in Johannes 19:6 opgemaakt zou kunnen worden?
Wij kunnen er niet zeker van zijn of de Romeinen de joden destijds hadden gemachtigd om terechtstellingen te voltrekken.
Nadat de joodse leiders Jezus’ arrestatie hadden bewerkstelligd, namen zij hem een vorm van verhoor af. Tijdens dit verhoor „zochten [zij] naar een vals getuigenis tegen Jezus om hem ter dood te kunnen brengen”. Uiteindelijk verklaarden zij Jezus schuldig aan godslastering en zeiden dat hij op grond daarvan ’de dood verdiende’ (Matthéüs 26:59, 60, 65, 66). Na evenwel ’raad tegen Jezus gehouden te hebben om hem ter dood te brengen’, brachten zij hem naar de Romeinse bestuurder, Pilatus. — Matthéüs 27:1, 2.
Deze omstandigheden hebben velen doen concluderen dat de joden destijds niet door de Romeinen waren gemachtigd om Jezus Christus op grond van die religieuze beschuldiging terecht te stellen. Deze zienswijze wordt klaarblijkelijk bevestigd door het antwoord dat de joden Pilatus gaven toen hij hun opdroeg de beschuldigde onder de joodse wet te oordelen. Zij antwoordden: „Het is ons niet geoorloofd iemand te doden” (Johannes 18:31). Volgens een overlevering in de Jeruzalemse talmoed hadden de joden ongeveer veertig jaar vóór de verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T. hun autoriteit om kwaaddoeners terecht te stellen, verloren.
Wat is het dan vreemd Pilatus’ woorden in Johannes 19:6 te lezen. Als reactie op het geschreeuw van de religieuze leiders dat Jezus aan de paal genageld moest worden, zei Pilatus tot hen: „Neemt gijzelf hem dan en hangt hem aan een paal, want ik vind volstrekt geen schuld in hem.” Deze verklaring schijnt in tegenspraak te zijn met wat de joden in Johannes 18:31 hadden gezegd.
De joodse geschiedschrijver Flavius Josephus verschaft een ooggetuigeverslag dat wellicht enig licht werpt op deze tegenstrijdigheid. Hij bericht dat de opstandelingen zich tijdens de Romeinse belegering van Jeruzalem in 70 G.T. op het tempelterrein terugtrokken. Sommigen van deze met bloed bevlekte strijders bevonden zich in ruimten die, gezien de heiligheid ervan, verboden terrein waren geweest. Vervuld van afkeer over deze ontheiliging van wat zelfs Romeinen geneigd waren als heilige grond te beschouwen, zei generaal Titus:
„Booswichten! hebt gij zelven niet deze afscheiding om het heiligdom opgetrokken? Hebt gij niet die zuilen opgericht, waarop in de Grieksche en in onze taal het opschrift is geschreven, dat het niemand veroorloofd is deze grens te overschrijden. Hebben wij u niet toegestaan, allen, die dit verbod overtraden, te dooden, al ware hij zelfs een Romein? En nu, goddeloozen, loopt gij over lijken in dat zelfde heiligdom rond?” — De joodse oorlog, volgens de bewerking van dr. W. A. Terwogt, Boek VI, hfdst. II, par. 4. Wij cursiveren.
Dus ook al lieten de Romeinen niet toe dat de joden de doodstraf ten uitvoer legden wegens burgerlijke overtredingen, schijnen zij hen wel gemachtigd te hebben personen wegens ernstige religieuze overtredingen terecht te stellen. De joden die Jezus aan Pilatus overleverden, kunnen het wenselijk geacht hebben de Romeinen de doodstraf te laten voltrekken, misschien om zijn dood weerzinwekkender te maken en aldus elk openbare protest op de buitenlanders af te schuiven (Galaten 3:13; Deuteronomium 21:23). Maar Pilatus, die dit probleem waarschijnlijk wilde vermijden, zei hun: „Neemt gijzelf hem dan en hangt hem aan een paal.” Hij kan hiermee ook zijn mening kenbaar gemaakt hebben dat als het om een religieuze kwestie ging die voldoende ernstig van aard was, de joodse leiders zelf de verantwoordelijkheid voor de terechtstelling van Jezus op zich moesten nemen.
[Illustraties op blz. 31]
Deze inscriptie uit het tempelvoorhof (zie inzet) waarschuwde de heidenen het lage muurtje van de tempel niet te overschrijden
[Verantwoording]
Maquette van de stad Jeruzalem ten tijde van de tweede tempel — op het terrein van het Holyland Hotel, Jeruzalem
[Verantwoording]
Pictorial Archive (Near Eastern History) Est.