Vragen van lezers
In Nehemia 8:10 werd tegen de Joden gezegd: „Eet het vette”, terwijl de Wet in Leviticus 3:17 vermeldde: „Gij moogt volstrekt geen vet . . . eten.” Hoe zijn deze uitspraken met elkaar te rijmen?
In de oorspronkelijke taal worden er voor „het vette” in Nehemia 8:10 en „vet” in Leviticus 3:17 verschillende woorden gebruikt. Het Hebreeuwse woord chelev, dat in Leviticus 3:17 met „vet” vertaald is, wordt gebruikt voor het vet van dieren of van mensen (Lev. 3:3; Recht. 3:22). Uit de context van vers 17 blijkt dat de Israëlieten niet de lagen vet rond de ingewanden en de nieren van offerdieren noch het vet aan de lendenen mochten eten, want „al het vet behoort Jehovah toe” (Lev. 3:14-16). Het vet in het lichaam van dieren die aan Jehovah geofferd zouden worden, mocht dus niet gegeten worden.
Het woord dat in Nehemia 8:10 met „het vette” is vertaald, is echter masjmannim, en alleen daar komt dit woord in de Hebreeuwse Geschriften voor. Het is afgeleid van het werkwoord sjamen, dat „vet zijn, vet worden” betekent. Aan de groep woorden die aan dit werkwoord verwant zijn, schijnt het begrip voorspoed en welzijn ten grondslag te liggen. (Vergelijk Jesaja 25:6.) Een van de vaakst voorkomende woorden die van dit werkwoord zijn afgeleid, is het zelfstandig naamwoord sjemen, dat dikwijls met „olie” wordt vertaald, ook in het woord „olijfolie” (Deut. 8:8; Lev. 24:2). In Nehemia 8:10 schijnt masjmannim te duiden op voedsel dat met veel olie bereid is en kan het zelfs vlees omvat hebben met wat spoortjes vet maar geen lagen puur dierlijk vet.
Hoewel het de Israëlieten verboden was de lagen dierlijk vet te eten, mochten ze wel vetrijk, smakelijk voedsel eten. Sommige producten, zoals van graan gemaakte koeken, werden niet in dierlijk vet gebakken maar in plantaardige olie, vaak olijfolie (Lev. 2:7). Inzicht in de Schrift legt dan ook uit dat „het vette” hier „duidt op voedzame spijzen, op dingen die niet mager of droog, maar verrukkelijk waren, smakelijke gerechten die met plantaardige olie waren bereid”.
Christenen nemen natuurlijk in aanmerking dat het verbod op het eten van vet deel uitmaakte van de Wet. Ze staan niet onder de Wet met haar vereisten ten aanzien van dierenoffers. — Rom. 3:20; 7:4, 6; 10:4; Kol. 2:16, 17.