„Uw woord is waarheid”
Vriendschap met Gods vijanden?
EEN van de bewijzen die de authenticiteit van de bijbel als het Woord van de Almachtige God, Jehovah, ondersteunen, is de openhartigheid of oprechtheid van de schrijvers ervan. In de annalen van heidense regeerders uit de oudheid worden hun deugden en overwinningen opgehemeld, maar er wordt zelden of nooit over hun zwakheden en hun nederlagen gesproken. Gods schrijvers spreken echter met de grootste openhartigheid over de fouten van Jehovah’s dienstknechten.
Een treffend voorbeeld hiervan is wat zij te boek stelden over de godvrezende koning Josafat die vijfentwintig jaar lang tegen het eind van de tiende eeuw v.G.T. over het koninkrijk Juda regeerde. Wij lezen over hem: „Jehovah was voortdurend met Josafat . . . Want hij zocht de God van zijn vader en wandelde in diens gebod . . . zijn hart werd stoutmoedig in de wegen van Jehovah.” Hij ging uit onder het volk en spoorde het aan, Jehovah te aanbidden. Hij zond vorsten, priesters en levieten uit om het volk de wet van Jehovah te leren en overal in het land plaatste hij rechters die hij aanspoorde met godvruchtige vrees recht te spreken. — 2 Kron. 17:1-19; 19:4-11.
Dit alles weerhield Jehovah’s schrijvers er echter niet van Josafats fouten en Jehovah’s terechtwijzingen op te tekenen. Zo haalde de goddeloze koning Achab er koning Josafat eens toe over om samen met hem tegen de koning van Syrië in Ramoth-Gilead ten strijde te trekken. Josafat stond hier wantrouwend tegenover en verzocht eerst een profeet van Jehovah te raadplegen. Nadat enkele valse profeten gunstige berichten hadden gegeven, werd een ware profeet van God ondervraagd en hij zei ronduit dat de uitkomst rampzalig zou zijn.
Dit alles zou Josafat hebben moeten afschrikken, maar dit was niet het geval. Hij vergezelde koning Achab in de strijd, en had Jehovah niet ingegrepen dan zou Josafat zijn gesneuveld. Het verslag zegt: „Josafat ging luid om hulp roepen, en Jehovah zelf hielp hem, en God lokte hen terstond van hem weg.” In deze strijd sneuvelde koning Achab en „Josafat, de koning van Juda, [keerde] in vrede . . . terug.” — 2 Kron. 18:1-19:1; 1 Kon. 22:1-38.
Het bericht toont aan hoe dwaas Josafat eigenlijk wel was om bereid te zijn de goddeloze Achab te helpen, want Achab was geen vriend van Josafat. Achab waarborgde zijn eigen veiligheid door zich te vermommen en vervolgens Josafat te vragen in zijn koninklijke kleding in de strijd te gaan, hetgeen hij deed. Achab berekende sluw dat de vijand Josafat voor Achab zou aanzien en hem er dus zou uitpikken en zou aanvallen terwijl Achab vanwege zijn vermomming niet herkend zou worden. Dit was precies wat er gebeurde. De koning van Syrië gaf instructies koning Achab eruit te pikken. Toen de overste van de Syrische wagenmenners de koninklijke kleding van Josafat zag, dacht hij dat het Achab was en begon hij hem aan te vallen. Nadat Jehovah Josafat had bevrijd, zagen de wagenmenners echter dat het niet Achab was en staakten zij hun achtervolging van hem.
Josafat zal stellig dankbaar zijn geweest voor zijn bevrijding. Jehovah was echter niet van plan zijn verkeerde en dwaze handelwijze over het hoofd te zien. Hij zond zijn profeet Jehu naar hem toe met een strenge terechtwijzing: „Dient er aan de goddeloze hulp te worden verleend, en dient gij liefde te hebben voor hen die Jehovah haten? En hiervoor is er verontwaardiging tegen u van de persoon van Jehovah. Niettemin zijn er goede dingen bij u gevonden omdat gij . . . uw hart hebt bereid om de ware God te zoeken.” Terloops zij opgemerkt dat hij later in zijn regering een soortgelijke fout maakte, hetgeen hem een zelfde terechtwijzing bezorgde. — 2 Kron. 19:2, 3; 20:35-37.
Het lijdt geen twijfel dat, hoezeer Jehovah ook met Josafats oprechte gedrag en ijver voor de zuivere aanbidding ingenomen was, Hij er niet mee ingenomen was dat hij met Gods vijanden omging en dezen hielp. In het ene geval kostte het hem bijna zijn leven en in het andere kostte het hem zijn vloot.
Wat kunnen wij, daar Gods Woord „nuttig [is] om te onderwijzen, terecht te wijzen, dingen recht te zetten, streng te onderrichten in rechtvaardigheid”, uit Josafats ervaringen leren? — 2 Tim. 3:16.
In de eerste plaats kunnen wij troost putten uit de barmhartigheid en liefderijke goedheid van Jehovah. Ook al deed Josafat verkeerd en handelde hij onverstandig door met de goddeloze Achab om te gaan en hem te helpen, God liet hem niet in de steek toen hij danig in het nauw zat, doch redde hem wegens het goede bericht dat hij had opgebouwd. Als wij een bericht van getrouwheid hebben, kunnen wij er dus op vertrouwen dat God ons zal helpen als wij door een fout van onze zijde in moeilijkheden geraken.
Nog veel belangrijker is de les die Jehovah Josafat door bemiddeling van de profeet Jehu inprentte: „Dient er aan de goddeloze hulp te worden verleend, en dient gij liefde te hebben voor hen die Jehovah haten?” Hierin had Josafat een ernstige fout begaan wat zijn loyaliteit jegens God betreft, want de loyaliteit vereiste dat hij geen hulp verleende aan de vijanden van Jehovah God.
Wie zijn Gods vijanden in deze tijd aan wie zijn dienstknechten geen hulp mogen verlenen? Allereerst zij opgemerkt dat hetgeen hier in ogenschouw wordt genomen organisaties, natiën, ideologieën en dergelijke zijn. Josafat was ertoe overgehaald de afvallige natie Israël in haar oorlog tegen Syrië hulp te verlenen. Het ging er niet om elkaar normale beleefdheid of menselijke vriendelijkheid te betonen, hetgeen altijd juist is. Daarom doen christenen in deze tijd „het goede . . . jegens allen” door hen die in nood verkeren vriendelijkheid te betonen (Gal. 6:10; Mark. 12:31). Het is echter iets anders wanneer wereldse organisaties willen dat Jehovah’s volk eraan meehelpt dit goddeloze samenstel van dingen in stand te houden. — Gal. 1:4.
Men zou zich derhalve met betrekking tot de religieuze organisaties in de christenheid die in de strijd over sociale vraagstukken de hulp van Jehovah trachten te verkrijgen, evenals Achab de hulp van Josafat trachtte te verkrijgen terecht kunnen afvragen: Houden zij zich afgescheiden van de wereld zoals Jezus zei dat zijn volgelingen zouden doen? Maken zij Gods naam bekend en wijzen zij de mensen op Gods koninkrijk als de enige hoop voor de mensheid? Leven zij volgens bijbelse beginselen? Tonen zij de liefde die volgens Jezus’ zeggen zijn volgelingen zou kenmerken? Neen! — Matth. 24:14; Joh. 13:34, 35; 15:19; 17:16, 17.
Tot welke slotsom komen wij derhalve? Dat deze religieuze organisaties niet de vrienden van Jehovah God, maar van zijn vijanden zijn. Het kan niet anders. Zij zijn een deel van de wereld en als christenen vrienden van de wereld worden, zou hen dit tot vijanden van God maken. Er kan ’geen deelgenootschap tussen licht en duisternis, tussen Christus en Belial’ zijn. Jezus heeft het beginsel uiteengezet waardoor zijn volgelingen zich moesten laten leiden: „Wie niet aan mijn zijde staat, is tegen mij, en wie niet met mij bijeenbrengt, verstrooit.” — Jak. 4:4; 2 Kor. 6:14, 15; Matth. 12:30.
Loyaliteit jegens God vereist ook dat men niet alleen weigert zich met een van dergelijke religieuze organisaties te verbinden, maar ook dat men neutraal blijft ten aanzien van de brandende kwesties die de wereld in beroering houden, of ze nu ideologisch, politiek, sociaal, raciaal of nationaal zijn. Alleen op deze wijze kan men tonen dat men het doel heeft begrepen waarvoor Jehovah God de terechtwijzing liet optekenen: „Dient er aan de goddeloze hulp te worden verleend, en dient gij liefde te hebben voor hen die Jehovah haten?”