„Uw woord is waarheid”
Gods naam niet op onwaardige wijze gebruiken
HET Derde van de Tien Geboden betreft Gods naam: „Gij moogt de naam van Jehovah, uw God, niet op onwaardige wijze opnemen, want Jehovah zal niet ongestraft laten wie zijn naam op onwaardige wijze opneemt.” — Ex. 20:7.
Gods naam „Jehovah” is feitelijk een werkwoordsvorm en betekent letterlijk: „Hij veroorzaakt te zijn.” Door heel zijn Woord heen vestigt God de aandacht op de belangrijkheid van zijn naam. Zo zei Jehovah tot Mozes: „Aan Abraham, Isaäk en Jakob ben ik altijd verschenen als God de Almachtige, maar wat mijn naam Jehovah betreft, daarmee heb ik mij niet aan hen bekend gemaakt.” De naam komt alleen al in de Hebreeuwse Geschriften 6961 maal voor en wordt daarin twee maal zo vaak aangetroffen als alle andere benamingen van de ware God, zoals „God”, „Here” en „Allerhoogste”, bij elkaar. — Ex. 6:3.
Wat is nu precies de strekking, de betekenis, van het Derde Gebod? Waartegen was het gericht? Sommige moderne joodse geleerden beweren dat het uitsluitend tegen meineed was gericht en vertolken dit gebod daarom als volgt: „Gij zult niet valselijk bij de naam van de Here uw God zweren, want de Here zal niet vrijspreken wie valselijk bij Zijn naam zweert.” Deze geleerden zijn van oordeel dat het louter misbruiken van Gods naam niet zulk een ernstige overtreding kon zijn dat het in het Derde Gebod werd verboden.
Is dit argument steekhoudend? Neen. Om te beginnen zou het Derde Gebod hierdoor ongeveer hetzelfde zeggen als het Negende, dat tegen meineed was gericht: „Gij moogt als getuige geen valse verklaring tegen uw naaste afleggen.” — Ex. 20:16.
Dat Jehovah God het misbruiken van zijn naam inderdaad ernstig opvatte, blijkt uit het verslag in Leviticus 24:10-16. Het vertelt van een man die „de Naam” op godslasterlijke wijze gebruikte. Hij werd in verzekerde bewaring gesteld totdat Jehovah’s uitspraak over deze overtreding was vernomen. En hoe bezag Jehovah het? Hij besliste dat „de beschimper van Jehovah’s naam . . . zonder mankeren ter dood gebracht [diende] te worden”. Het was dus duidelijk dat Jehovah niet licht over het misbruiken van zijn naam dacht. Het verdiende het doodvonnis, de doodstraf.
Betreffende hetgeen in het Derde Gebod lag opgesloten, zou gezegd kunnen worden dat er op zijn minst vier dingen waren waartegen dit gebod was gericht. Dat wil zeggen dat er vier manieren waren waarop het overtreden kon worden. Deze zijn alle vier voor christenen van belang omdat het beginsel dat aan dit gebod ten grondslag ligt ook op hen van toepassing is. Jezus Christus deed in zijn Modelgebed bijvoorbeeld eerst het verzoek: „Uw naam worde geheiligd.” Het heiligen van die naam is precies het tegenovergestelde van het op onwaardige wijze behandelen ervan. De apostel Petrus schreef dat God christenen opriep „een volk voor zijn naam” te zijn. — Matth. 6:9; Hand. 15:14.
Om te beginnen, was het Derde Gebod gericht tegen het op oneerbiedige wijze uitspreken van Gods naam. Het verbood Gods naam in vervloekingen of godslasterlijke taal te gebruiken. Als men hem zou gebruiken zoals sommige mensen „God” of „Jezus” bij elke uitroep gebruiken, zou men Jehovah’s naam eveneens op onwaardige of godslasterlijke wijze gebruiken.
Ten tweede zou men Jehovah’s naam op onwaardige wijze gebruiken als men bij Gods naam een leugen zou zweren, zoals enkele joodse geleerden ook hebben opgemerkt. Dit zou echter niet de grootste, voornaamste of enige manier zijn waarop het Derde Gebod, zoals zij beweren, overtreden kan worden.
Jehovah’s naam zou ook op ijdele, onwaardige of godslasterlijke wijze opgenomen kunnen worden door hem op onwaardige wijze te dragen. Israël werd bijvoorbeeld Jehovah’s naamvolk doordat hij hen bevrijdde, hun zijn wetten en inzettingen gaf en met hen in een verbondsverhouding trad. Mozes zei ten aanzien hiervan tot zijn volk: „Alle volken der aarde zullen moeten zien dat Jehovah’s naam over u is uitgeroepen, en zij zullen inderdaad bevreesd voor u zijn.” — Deut. 28:10.
Ja, zij werden zijn naamvolk, zijn getuigen. Zoals in Jesaja 43:10 staat opgetekend, verklaarde God in feite zelf: „’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’ja, mijn knecht die ik verkozen heb.’” Door Gods naam op zich te nemen en vervolgens niet in overeenstemming met hun verplichtingen als zijn volk te leven, zouden zij de naam van Jehovah op onwaardige wijze opnemen. Tot zijn profeet Ezechiël zei hij hierover: „Niet ter wille van u doe ik het, o huis van Israël, maar voor mijn heilige naam, die gij ontheiligd hebt onder de natiën waar gij zijt gekomen” (Ezech. 36:22). Door hun afgodische gedrag, terwijl zij beleden Jehovah God te aanbidden, hebben zij stellig Gods naam ontheiligd. Zij gebruikten hem op onwaardige wijze, waardoor zij er smaad op wierpen.
Er was nog een andere manier waarop het Derde Gebod overtreden kon worden. Welke dan wel? Door de naam van God te verbergen, te negeren of te veronachtzamen. Gods naam is in onze tijd zozeer genegeerd dat heel wat joden en belijdende christenen, hoewel zij op de hoogte zijn van de Tien Geboden, er geen notie van hebben dat God een unieke en onderscheidende naam heeft. De overgrote meerderheid die deze naam wel kent, heeft hem eerder leren kennen door de activiteiten van Jehovah’s getuigen dan door hun eigen geestelijke leiders. Er zij echter opgemerkt dat het een naam is die Hem van alle andere goden als de ene ware God, de Schepper van hemel en aarde, onderscheidt. Dit is tussen twee haakjes een feit dat heel wat bijbelvertalers verkozen hebben over het hoofd te zien.
Jehovah God heeft gewaarschuwd dat hij degenen die zijn naam op ijdele, onwaardige of godslasterlijke wijze zouden opnemen, niet ongestraft zou laten. De natie Israël heeft Jehovah’s naam inderdaad op onwaardige wijze opgenomen en wel in alle vier de bovengenoemde betekenissen. Om deze reden werden zij in 607 v.G.T. gestraft met ballingschap onder het wereldrijk Babylon. Omdat zij Jehovah’s naam wederom niet waard bleken te zijn en deze op onwaardige wijze gebruikten, liet Jehovah toe dat zij in 70 G.T. zelfs nog strenger werden gestraft, nadat hij hen voor altijd als zijn naamvolk had verworpen. Aldus werd bewezen dat Gods waarschuwing waar was.
Ook thans blijven degenen die belijden christelijke getuigen van Jehovah te zijn en die bewijzen hun bewering te logenstraffen door bijvoorbeeld afvalligheid te prediken of door een immorele handelwijze te volgen, niet ongestraft. Zij worden uit de christelijke gemeente gesloten, geëxcommuniceerd als personen die het niet waard zijn de naam Jehovah’s getuige te dragen. Al zulke personen ’hebben de onverdiende goedheid van God aanvaard en het doel ervan gemist’. — 2 Kor. 6:1; Jud. 8-16.
Bovendien zullen allen die Jehovah’s naam negeren, of die hem op een andere wijze oneerbiedig behandelen, in de komende „grote verdrukking” omkomen. Alleen degenen die deze naam aanvaarden en met verschuldigde eerbied en achting behandelen, zullen gespaard worden. Waarlijk, „de naam van Jehovah is een sterke toren. Hier snelt de rechtvaardige binnen en ontvangt bescherming”. — Spr. 18:10.