Leven in de driedimensionale wereld der oceanen
DE OCEANEN zijn waarlijk een reservoir van leven. Niet alleen dat hun oppervlak meer dan 70 percent van het aardoppervlak in beslag neemt, maar ook met hun reusachtige diepte van gemiddeld meer dan drie kilometer vormen ze een uitgestrekte driedimensionale wereld met verschillende niveaus en een geweldige ruimtecapaciteit.
En het leven heeft van al deze ruimte bezit genomen, op elke diepte waar men komt. Langs de kusten wemelt het van intens actief leven. Op een lager niveau, op de continentale platten, eveneens. Verder weg, in de open zee, houdt het meeste hogere leven zich op nabij het oppervlak. Maar ook in de onbereikbaarste afgronden van de diepste troggen vormen allerlei levensvormen een schakel in het ecologische systeem der oceanen.
De voedselketen
Dat die ontelbare miljarden zeedieren een aanzienlijke hoeveelheid voedsel vereisen, is duidelijk. Zeewier is er natuurlijk in overvloed, men denke maar aan de Sargassozee, maar toch is zeewier niet de voornaamste voedselbron van de zee; de rol die het wat dat betreft speelt, is zelfs betrekkelijk gering. Meer dan 90 percent van het voornaamste organische materiaal waaruit al het leven in de zee is opgebouwd en waardoor het wordt onderhouden, wordt vervaardigd in de bovenste lagen van de open zee, daar waar de zon nog kan doordringen, en wel door de diverse soorten van „phytoplankton”.
Phytoplankton bestaat uit microscopisch kleine plantjes die nabij het wateroppervlak drijven en daar het zonlicht kunnen benutten. Ze moeten licht hebben om hun werk te kunnen doen, evenals dit met landplanten het geval is. Dit phytoplankton vervaardigt voedsel door middel van het proces van de fotosynthese, een proces waarbij zonlichtenergie wordt benut om minerale voedingsstoffen uit het oceaanwater in voedsel om te zetten. Dit is voor dieren van levensbelang, aangezien ze hun eigen voedsel niet kunnen vervaardigen.
Zoals dus de planten op het land de voedselbasis vormen voor alle landdieren, vormt het planteleven in de oceaan de voedselbasis voor alle oceaanbewoners. — Gen. 1:29, 30.
Dikke lagen phytoplankton drijven in de oceaan, meestal bijzonder dik op plaatsen waar omhoog gerichte waterstromen minerale voedingsstoffen van de oceaanbodem naar boven brengen, of daar waar zeestromingen zulke voedingsstoffen met zich voeren. De voornaamste eters van dit phytoplankton zijn kleine diertjes die met de verzamelnaam „zoöplankton” worden aangeduid. Overdag zakken ze 300 tot 1200 meter naar de diepte, om ’s nachts weer naar boven te stijgen en zich gulzig aan het plantaardige plankton te goed te doen. Andere kleine visjes die zich met het phytoplankton voeden en soms ook het zoöplankton eten, vergezellen deze verhuizende laag en vormen te zamen met het zoöplankton de zogenaamde „diepe verstrooiingslaag”, een laag zo dik dat hij in de beginjaren van de sonar-dieptemeters vaak ten onrechte voor de oceaanbodem werd gehouden, en aldus onnauwkeurigheden veroorzaakte op zeebodemkaarten. Tijdens de oorlog zochten duikboten vaak beschutting onder de „diepe verstrooiingslaag”, om veilig te zijn voor ontdekking door de sonar van onderzeebootjagers.
De eters van het zoöplankton hebben de verzamelnaam „nekton” (wat „zwemmend” betekent) gekregen en duizenden vissoorten behoren hiertoe. In de voedsel „piramide” zal ruwweg 1000 kilo oceaanplanten (aan de onderkant van de piramide) 100 kilo plantenetende dieren (de volgende laag van de piramide) in leven kunnen houden, en deze op hun beurt weer tien kilo vleesetende zeedieren kunnen leveren. Tien kilo vis ten slotte is nodig voor de opbouw van één kilo mensenvlees. Om de markt dus van tien kilo vis te voorzien, moet de zee 1000 kilo microscopisch klein plankton-„voer” leveren.
Enig idee van het reusachtige werk dat de zee als voedselproducent verricht, krijgen we wanneer we bedenken dat de pelsrobben die op de Pribilof-eilanden in de Beringzee hun jongen ter wereld brengen, per jaar ruim drie miljard ton vis verorberen. Alleen deze robben reeds! Wat een overdadig rijke voedselbron is de zee, het werk van onze grote Schepper! Het is zoals de psalmist schreef:
„Hoe talrijk zijn uw werken, o Jehovah!
Gij hebt ze alle in wijsheid gemaakt.
De aarde is vol van uw voortbrengselen.
Wat deze zee betreft, zo groot en wijd,
Daarin is dat wat zich roert zonder tal,
Levende schepselen, zowel klein als groot. . . .
Zij allen — op u blijven zij wachten
Om hun hun voedsel te geven te rechter tijd.
Wat gij hun geeft, rapen zij bijeen.
Gij opent uw hand — zij worden verzadigd met goede dingen.”
Het „rode getij”
Zo af en toe ondergaat een bepaalde tak van het microscopische zeeleven, de zogenaamde „dinoflagellaten”, een „bevolkingsexplosie”, wat een astronomische toename van hun aantal tot gevolg heeft. Ze vermenigvuldigen zich dan tot een zo grote dichtheid dat uitgestrekte watergebieden door hun pigment rood, bruin of amberachtig verkleuren — een verschijnsel dat als „waterbloei” of „rood getij” bekendstaat. De concentratie kan zelfs voor eigen voortbestaan te hoog worden. Bovendien scheiden ze in het water een giftige stof af waardoor vissen en zeevogels in het getroffen gebied sterven. Dit vergif, dat door het breken van de golven ook in de lucht vrijkomt, heeft een irriterende werking op de ademhalingsorganen van de mens en is daarom soms de reden dat bepaalde kuststreken tijdelijk voor bezoek gesloten worden. Een hoge concentratie zwavelwaterstof kan er zelfs toe leiden dat huizen, geschilderd met witte loodverf, in een nabijgelegen kuststad grauw en zwart worden.
Hoe de zee het voortbestaan van haar bewoners zeker stelt
Men kan zich wel eens afvragen hoe het komt dat bepaalde vormen van zeeleven ondanks het vaak grote aantal van hun belagers, niet uitgestorven raken. Een enkel antwoord daarop is niet te geven, want iedere levensvorm in de zee heeft zijn eigen manier om de soort in stand te houden. Een van die manieren is het voortbrengen van een ontzaglijk groot aantal nakomelingen. De kleine diatomeeën, die het talrijkst zijn onder alle microscopische planten, kunnen in één maand tijds wel een miljard nakomelingen voortbrengen. De schelvis legt wel negen miljoen eieren per keer. De oester komt tot 500 miljoen eieren per jaar. Een miljard makrelen ter hoogte van de zuidkust van Kaap Cod produceren tijdens de paaitijd naar schatting wel vierenzestig biljoen eieren. De eieren en de jongen van vissen en andere zeedieren worden door een heel leger van uiteenlopende belagers opgeslokt. Bij de makreel schat men dat van elke miljoen eieren slechts één tot tien vissen tot de volwassenheid zullen groeien. Het sterftecijfer ligt tussen de 99,98 en 99,99 percent. Toch zijn er plenty makrelen, schelvissen en oesters. Hetzelfde geldt voor andere zeedieren, zoals mosselen, garnalen, enz. Het is slechts de mens die de zaak uit het evenwicht dreigt te brengen en hele diersoorten met uitsterven bedreigt.
Andere vissen vertrouwen niet zozeer op grote aantallen, maar beschermen de eieren van hun jongen. Bij bepaalde haaien bijvoorbeeld ontwikkelen de eieren zich inwendig en worden de jongen levend geboren. Sommige vissen hechten hun eieren onder aan rotsen, planten, enzovoort; andere beschermen ze met schuim en vliezen. Bij sommige soorten draagt het mannetje de eieren in zijn bek of in een buidel (zoals het zeepaardje) totdat ze uitkomen. Maar nadat ze zijn uitgekomen, zijn de jongen vaak toch nog alleen. Dolfijnen echter, zoogdieren dus, blijven hun jongen tegen vijanden beschermen.
Aangezien bijna alle zeedieren vijanden hebben die jacht op ze maken, is camouflage een tactiek die veelvuldig wordt toegepast. De chaetodont heeft bijvoorbeeld een oogvlek op zijn lijf om aanvallers van zijn kop weg te lokken. De rug van zeevissen is groen of zwart omdat de zee, van boven gezien, die aanblik heeft. Maar van onderen gezien lijkt het zeeoppervlak zilverachtig of wit. Dienovereenkomstig heeft ook de onderzijde van de meeste vissen deze kleur.
De zeekomkommer heeft misschien wel de vreemdste methode van bescherming. Wanneer hij in gevaar verkeert, stulpt hij eenvoudig zijn ingewanden naar buiten. Zijn hongerige belager geeft kennelijk de voorkeur aan deze lekkernij boven de smakeloze, leerachtige zak die overblijft. Daarna vormt de „lege zak” nieuwe ingewanden. De wat statischer of meer aan één plaats gebonden dieren beschikken over gifcellen om hun vijanden af te weren. Een voorbeeld hiervan vormen de kwallen, en vooral het bekende ’Portugese oorlogsschip’. Andere verlaten zich op hun snelheid, waakzaamheid, grootte of kracht. Sommige diepzee-inktvissen bezitten een uniek verdedigingsapparaat. Bij gevaar scheiden ze een donkere wolk van een bepaalde stof af om hun terugtocht te dekken. Andere vissen zenden sterke lichtsignalen uit om roofvijanden te misleiden of tijdelijk zelfs te „verblinden”.
In de driedimensionale oceaanwereld, waar het gezicht beperkt is tot een afstand van ongeveer dertig meter, en waar het omringende medium zwaarder is dan lucht, heeft de Schepper de bewoners voorzien van mechanismen die de landdieren niet bezitten. Een van die extra voorzieningen is een „zesde zintuig”, waarover de meeste snelzwemmende vissen beschikken, bestaande uit een in de lengterichting gelegen systeem van kanalen, dat van kop naar staart loopt en „zijlijnorgaan” wordt genoemd. Het stelt vissen in staat elke geringe verandering in uitwendige druk te registreren. Op die manier zijn ook duizenden vissen in „scholen” in staat aaneengesloten te blijven en in volmaakte harmonie gezamenlijk te bewegen en als één lichaam snel van richting te veranderen. Naderende vijanden voelen ze bovendien al van grote afstand aankomen, terwijl dit zintuig ook verhoedt dat ze met grote snelheid tegen obstakels — de glazen wand van een aquarium bijvoorbeeld — aanbotsen.
Jachtuitrusting
Een van de verbazingwekkendste kenmerken van het ecologische systeem in de oceanen, is de onderlinge afhankelijkheid van de levensvormen daar, en het evenwicht dat er tussen het zeeleven gehandhaafd blijft. Hoewel de zeedieren waarop wordt gejaagd, over ingenieuze verdedigingssystemen beschikken, zijn de jagers zelf weer uitgerust met de meest verfijnde middelen om hun prooi op te sporen en te vangen. En hoewel er genoeg door hun vijanden worden gevangen en opgegeten, blijven er voldoende exemplaren over om de soorten in stand te houden. Ja, wanneer er geen jagers waren die van oestereieren of jonge schildpadden zouden houden, zouden de oceanen spoedig overvol zijn met zowel oesters als schildpadden. Maar wanneer oesters en schildpadden volledig door hun vijanden uitgeroeid zouden worden, zouden ook deze laatste niet kunnen blijven bestaan. Slechts een alwijze Schepper is in staat geweest omstandigheden, alsmede juiste vang- en beschermorganen te scheppen ten einde een zodanig delicaat evenwicht te bereiken.
Wat vanguitrusting betreft, op de bodem van de „piramide” vinden we, volgens de beschrijving van één oceanograaf (in Scientific American van september 1969), „ogen in microscopisch kleine herbivore diertjes, prachtig ontworpen filtersystemen, mechanismen en gedrag voor de lokalisering van plaatselijke concentraties, ingewikkelde zoekapparatuur, en, op de bodem, aanhechtingen om met behulp van stromend water filtratie uit te voeren”. Bepaalde zeeslakken bezitten lange, vaak kleverige, doorzichtige netten van soms wel bijna twee meter middellijn. Met behulp hiervan weten ze de kleinste micro-organismen te vangen. Eéncellige amoeben sporen voedsel op met behulp van chemische middelen.
Maar weinig oppervlaktedieren kunnen licht uitstralen. Maar in de diepten van de oceaan, waar het zonlicht nauwelijks meer doordringt, zijn nagenoeg alle, of op zijn minst twee derde van de zeewezens uitgerust met lichtgevende organen. De reeds hierboven aangehaalde onderzoeker merkte op: „Sommige vissen, inktvissen en euphausiaceeën bezitten zoeklichten met reflector, lens en iris, bijna net zo complex als het oog.” Andere, aldus zijn woorden, zenden een soort van lichtpatroon uit dat gelijkenis vertoont met dat van een kleine groep lichtgevende planktonorganismen, terwijl sommige soorten „hengelen” met een lichtje dat voor hun kop bengelt. De niets vermoedende vis die het „aas” nadert, wordt snel opgeslokt.
De octopus bezit om zijn voedsel op te sporen ogen die grote gelijkenis met mensenogen vertonen. Dolfijnen en bepaalde walvissen beschikken voor de jacht over lange-afstandsonar. Ze zenden geluidssignalen uit en vangen met hun hooggevoelige oren de echo op. Men vermoedt dat de potvis op zelfs wel kilometers afstand zijn prooi weet te lokaliseren. Haaien hebben een gevoelige neus, van grote afstand worden ze door de reuk van bloed uit een wond aangetrokken.
Het leven in de diepe afgronden van de oceaanbedding
Op de oceaanbodem, drie kilometer of meer onder het wateroppervlak, heerst bij vriestemperaturen een inktzwarte duisternis en een reusachtige druk. Toch weet ook daar het leven zich te handhaven, zij het wat minder actief, naar het lijkt, en ook niet zo overvloedig als in wat hogere sferen, maar toch, het is er. Zeekomkommers van zo’n vijfenveertig centimeter lengte marcheren langzaam, al zand etend, over de modderige zeebodem; dit „zand eten” geschiedt om de kleine organismen te bemachtigen die daarin huizen, terwijl ze ook de „detritus”, het organische materiaal dat als afval van boven naar beneden is komen zakken, op eetbaarheid onderzoeken. Maar weinig schepselen daar beneden halen de grootte van een muis; de meeste zijn kleiner dan een honingbij. Netten met een maaswijdte kleiner dan 1/4 millimeter, brengen boven: kleine schelpen, wormen en schaaldieren.
Enkele van de vissen en andere bewoners van deze duistere afgronden zijn blind. Statige wandelaars zijn bepaalde spinachtige schepselen met lange, steltachtige poten en harige voeten om ze boven de modder te houden. „Slangsterren”, verwanten van de zeester, schitteren soms met kleine lichtjes op de oceaanbodem. En zelfs op diepten van 1100 meter of meer zwemt zo af en toe een rog voorbij, op zoek naar voedsel op de bodem. De zeebodem is bedekt met sleep- en loopsporen. Foto’s genomen op 10.900 meter onder de zeespiegel, in de Challengerdiepte, ten zuidwesten van Guam, tonen enkele vreemde, vijf centimeter lange dieren, waarvan sommige exemplaren enige gelijkenis met garnalen vertonen. Wegens de reusachtige druk die op zulke ontzagwekkende diepten heerst, moet de mens nog steeds ontkennend antwoorden op de vraag die God aan Job stelde: „Hebt gij ter navorsing van de waterdiepte rondgewandeld?” — Job 38:16.
De toekomst van het leven in de zee
Oceanografen maken zich momenteel ernstig bezorgd over het gevaar waardoor het zeeleven wordt bedreigd van de kant van hebzuchtige vissersvloten die met de meest moderne wetenschappelijke instrumenten zijn toegerust om op massale schaal te jagen, te vangen en te doden. Nog banger is men echter voor de vervuiling, ook hoofdzakelijk het gevolg van hebzucht en gebrek aan bezorgdheid, een gevaar dat zich op ongelooflijke schaal heeft uitgestrekt en voorheen rijke viswateren bijna levenloos heeft gemaakt.
Dit zijn droevig stemmende feiten. Maar hij die in Gods Woord gelooft, heeft een volledig vertrouwen in Gods vermogen om de zee weer te begiftigen met overvloedig leven zoals oorspronkelijk ook zijn bedoeling was, toen hij het gebod gaf: „Weest vruchtbaar en wordt tot vele en vult de wateren in de zeebekkens” (Gen. 1:22). Aangezien er zo’n grote onderlinge afhankelijkheid bestaat tussen het (zowel plantaardige als dierlijke) leven in de zee en dat op het land, kunnen wij er zeker van zijn dat God zowel de zee als het land bevolkt zal laten blijven met schepselen die tot ’s mensen eeuwige welzijn en geluk zullen bijdragen. Dat zal hij tot stand brengen gedurende de duizendjarige regering van zijn Zoon, wanneer de mens weer in vrede zal leven met het dierenleven, zowel in de zee als op het land, en juiste en liefdevolle heerschappij over ze zal uitoefenen. — Gen. 1:27, 28; Ps. 8:4-8.
[Illustratie op blz. 17]
Vleesetende zeedieren
Plantenetende dieren
Oceaanplanten