Hoofdstuk 7
De menselijke afstammingslijn van het „Zaad” nagaan
1. Waarom werd Satan de Duivel er door Abel, Henoch en Noach toe gebracht zijn doel, het beloofde „zaad” te vernietigen, nog vertwijfelder na te jagen?
IN HET middelpunt van Gods „eeuwige voornemen” staat het „zaad” dat door Gods „vrouw” zou worden voortgebracht. De strijd die in de Hof van Eden tussen Satan en God begon, ging om dit mysterieuze „zaad”. Dit „zaad” zou namelijk te bestemder tijd worden voortgebracht om de kop van de grote Slang te vermorzelen, en Satan de Duivel wist dat daarmee zijn „kop” bedoeld was (Genesis 3:15). Satan was vastbesloten de rechtschapenheid van het komende „zaad” te verbreken en hem daardoor ongeschikt voor Gods voornemen te maken. Met de Vloed eindigde de eerste ronde van de strijd tussen Satan en God, en wel met een nederlaag voor Satan. Bij minstens drie nakomelingen van het eerste mensenpaar, wier rechtschapenheid hij door zijn snode plan te gronde had willen richten, was het hem niet gelukt hen ertoe te brengen hun rechtschapenheid op te geven. Abel, Henoch en Noach hadden Satans zelfverzekerdheid verzwakt en daardoor was hij nog vertwijfelder geworden in het najagen van zijn doel, dat erin bestond het „zaad” te vernietigen.
2. Wat voor begin gaf Noach de mensheid na de Vloed, waarvoor de mensheid thans dankbaar dient te zijn? Hoe was dit mogelijk?
2 In de eerste 658 jaar na de Vloed werden er vele details omtrent het „zaad” van Gods „vrouw” bekend. Sedert de Vloed stammen alle mensen van Noach af, de bouwer van de ark, die de Vloed doorstond, en door Noach kreeg de mensheid weer een rechtvaardig begin, want Noach „wandelde met de ware God” (Genesis 6:9). Door overerving was hij weliswaar onvolmaakt, maar in moreel opzicht was hij in Gods ogen onberispelijk. Hoe dankbaar dienen wij, zijn nakomelingen, daarvoor te zijn! Onmiddellijk nadat Noach de ark had verlaten en voet op de berg Ararat had gezet, ging hij de mensheid voor in de aanbidding van ’s mensen Behouder, Jehovah God.
„Toen bouwde Noach een altaar voor Jehovah en hij nam enkele van alle reine dieren en van alle reine vliegende schepselen en bracht brandoffers op het altaar. Toen rook Jehovah een rustig stemmende geur, en daarom zei Jehovah in zijn hart: ’Nooit meer zal ik wegens de mens een vloek uitspreken over de aardbodem, want de neiging van ’s mensen hart is slecht van zijn jeugd af; en nooit meer zal ik al wat leeft een slag toedienen, juist zoals ik heb gedaan. Want al de dagen dat de aarde blijft, zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, nimmer ophouden.’” — Genesis 8:20-22; vergelijk Jesaja 54:9.
3. Hoe ging de profetie die Lamech bij de geboorte van Noach had geuit, in vervulling, en waarvan werd de regenboog een symbool?
3 De profetie die Lamech, de vader van Noach, bij diens geboorte over hem had geuit, bleek juist te zijn (Genesis 5:29). De vloek die God na Adams overtreding over de aardbodem buiten de Hof van Eden had uitgesproken, werd opgeheven, en Noach (wiens naam „Rust” betekent) deed een rustig stemmende geur opstijgen van de brandoffers die hij aan God bracht en bewerkte dat God de mensen bekend maakte dat zij voortaan rust zouden hebben van de moeite die het bebouwen van een vervloekte aardbodem met zich had gebracht. God bewerkte ook dat de eerste regenboog waarover melding wordt gemaakt, in het licht van de zon te zien was, die nu, na de verwijdering van het watergewelf, rechtstreeks op de aarde scheen. Jehovah wees op die regenboog als een waarborgteken toen hij de belofte uitte: „Niet meer zal alle vlees door wateren van een geweldige vloed worden afgesneden.” Er zal geen Vloed meer komen. — Genesis 9:8-15.
4. Welke vraag rees er nu met betrekking tot het beloofde „zaad”, aangezien met Noach ook zijn drie zonen en hun vrouwen de Vloed hadden overleefd?
4 Met Noach en zijn vrouw overleefden zijn drie zonen, Sem, Cham en Jafeth, en hun vrouwen de Vloed. Via wie van deze drie zonen zou nu de afstammingslijn lopen totdat het „zaad” van Gods „vrouw” op aarde zou verschijnen? De keuze die gedaan moest worden, zou de drie rassen die van de drie patriarchen, Sem, Cham en Jafeth, zouden afstammen, verschillend beïnvloeden. De profetie die Noach op een kritiek ogenblik onder goddelijke inspiratie over zijn drie zonen uitsprak, gaf te kennen aan wie de goddelijke gunst en zegen ten deel zou vallen. Op grond waarvan werd dit bepaald?
5. Wat bracht Noach ertoe over Chams zoon Kanaän een vloek uit te spreken?
5 In gehoorzaamheid aan het gebod dat God Noachs zonen had gegeven, namelijk vruchtbaar te worden op de aarde, werd Sem twee jaar na het begin van de Vloed de vader van Arpachsad (Genesis 11:10). Mettertijd werd Cham de vader van Kanaän (Genesis 9:18; 10:6). Enige tijd na de geboorte van Kanaän gebeurde het eens dat Noach zich om een niet vermelde reden bedronk aan wijn uit zijn wijngaard. Cham ging Noachs tent binnen en zag hem ontbloot, naakt, liggen, maar hij deed niets om de naaktheid van zijn vader te bedekken. In plaats daarvan berichtte hij het aan Sem en Jafeth. Daar Sem en Jafeth het juiste respect voor hun vader hadden, wilden zij Noachs naaktheid niet zien; zij gingen derhalve achterwaarts naar hun vader toe en spreidden een kleed over hem uit. Zij maakten geen misbruik van de situatie waarin hun vader zich bevond, maar toonden dat zij hem nog steeds als hun vader en als Jehovah’s profeet respecteerden.
„Ten slotte ontwaakte Noach uit zijn wijnroes en hij kwam te weten wat zijn jongste zoon hem had aangedaan. Hierop zei hij: ’Vervloekt zij Kanaän. Hij worde de minste slaaf van zijn broeders.’ En hij voegde eraan toe: ’Gezegend zij Jehovah, Sems God, en Kanaän worde hem tot slaaf. God schenke overvloedig ruimte aan Jafeth, en hij verblijve in de tenten van Sem. Kanaän worde ook hem tot slaaf.’” — Genesis 9:20-27.
6. Via welke zoon zou volgens de profetie van Noach de geslachtslijn die tot de Messías voerde, lopen?
6 Noach was nuchter toen hij die woorden sprak. Hij vervloekte niet het gehele nageslacht van Cham, wegens diens gebrek aan respect, vooral ten opzichte van Gods profeet. Onder inspiratie van God vervloekte Noach derhalve slechts één zoon van Cham, namelijk Kanaän, wiens nakomelingen zich in het land Kanaän in Palestina vestigden. De Kanaänieten werden inderdaad slaven van de nakomelingen van Sem toen God de Israëlieten overeenkomstig de belofte die hij aan Abraham, de Hebreeër, had gedaan, in het land Kanaän bracht. Sem leefde na het begin van de Vloed nog 502 jaar; hij was derhalve 150 jaar lang een tijdgenoot van Abraham (Genesis 11:10, 11). Noach verklaarde dat Jehovah de God van Sem was. Jehovah moest gezegend worden omdat Sem er uit vrees voor Hem toe was gebracht Noach, de profeet van God, het juiste respect te betonen. Jafeth moest in Sems tenten als gast behandeld worden, niet als slaaf zoals Kanaän. Sem was derhalve de gastheer van zijn broer Jafeth en werd volgens de bewoordingen van de profetie als superieur aan hem beschouwd. In overeenstemming hiermee zou Sems geslachtslijn tot de Messías voeren.
DE STICHTING VAN BABYLON
7. Welke kleinzoon van Cham stichtte het eerste Babylonische Rijk, en hoe?
7 Nog een nakomeling van Cham die de verkeerde weg opging, was zijn kleinzoon Nimrod. Daar Noach na het begin van de Vloed nog 350 jaar leefde, heeft hij niet alleen de opkomst, maar ongetwijfeld ook de ondergang van deze achterkleinzoon van hem gezien (Genesis 9:28, 29). Nimrod stichtte een organisatie die door haar optreden te kennen gaf dat ze tot het zichtbare „zaad” van de grote Slang, Satan de Duivel, behoorde. In Genesis 10:8-12 staat: „En Kusch werd de vader van Nimrod. Hij maakte er een begin mee een geweldige te worden op de aarde. Hij deed zich kennen als een geweldig jager gekant tegen Jehovah. Daarom zegt men wel: ’Zoals Nimrod, een geweldig jager gekant tegen Jehovah.’ En het begin van zijn koninkrijk werd Babel en Erech en Akkad en Kalne, in het land Sinear. Van dat land trok hij naar Assyrië en ondernam de bouw van Ninevé en Rehoboth-Ir en Kalah en Resen tussen Ninevé en Kalah; dit is de grote stad.” Nimrod stichtte dus het eerste Babylonische Rijk.
8, 9. (a) Waarom verkoos Jehovah niet Babel als de stad waarop hij zijn naam legde? (b) Wiens taal werd in Babel niet veranderd?
8 In Babel (door de Grieks-sprekende joden Babylon genoemd) werd de taal van de mensheid verward, toen Jehovah God zijn misnoegen over de bouw van de stad en haar toren, die voor valse religie zou dienen, te kennen gaf, omdat de bouwers een gevierde naam voor zichzelf wilden maken en wilden verhinderen dat zij „over de gehele oppervlakte der aarde verstrooid” werden. Zij voorzagen niet het verval van de steden, zoals thans waar te nemen is (Genesis 11:1-9). Hoewel dit Babylonische Rijk, het rijk van Nimrod, het eerste rijk op aarde was, werd het niet de eerste wereldmacht die in de bijbelse geschiedenis wordt genoemd. Het oude Egypte werd de eerste wereldmacht. Babels politieke macht werd verzwakt omdat de bouwers van de stad, die nu wegens de verschillende talen niet meer verenigd waren, er aldus door Jehovah toe werden gebracht zich over de gehele aarde te verspreiden.
9 Jehovah God verkoos niet Babylon als de stad waarop hij zijn naam legde. Noach en zijn gezegende zoon Sem hadden geen aandeel aan de bouw van de stad Babel en haar toren van valse religie, en hun taal werd niet verward.
10, 11. (a) Welke geslachtslijn van de nakomelingen van Sem werd als de lijn aangewezen waaruit het beloofde „zaad” zou komen? (b) Hoe en aan wie werd dit onthuld?
10 Twee jaar na de dood van Noach — hij stierf in 2020 v.G.T. — werd in de geslachtslijn van Sem, die nog steeds leefde, Abraham geboren. Deze nakomeling bleek een aanbidder van Jehovah, de God van Sem, te zijn. Het kan voor Sem een grote voldoening zijn geweest te vernemen welke opwindende onthulling Jehovah aan Abraham deed. Hieruit bleek dat Jehovah vasthield aan zijn „eeuwige voornemen”, dat hij in de Hof van Eden na de overtreding van Eva en Adam had opgevat. Er werd door getoond dat van alle nakomelingen van Sem Abraham degene zou zijn uit wiens lijn het „zaad” van Gods „vrouw” zou komen. Maar wat was de onthulling die God aan Abraham, die destijds Abram werd genoemd, deed?
11 Abram (Abraham) bevond zich in Mesopotamië, in de stad Ur der Chaldeeën, niet ver van Babylon (Babel) vandaan, toen hem de onthulling werd gedaan. In Genesis 12:1-3 lezen wij: „Nu zei Jehovah tot Abram: ’Trek weg uit uw land en van uw verwanten vandaan en uit het huis van uw vader, naar het land dat ik u zal tonen; en ik zal u tot een grote natie maken en u zegenen en ik zal uw naam stellig groot maken; en bewijs een zegen te zijn. En ik zal stellig zegenen wie u zegenen, en wie kwaad over u afsmeekt, zal ik vervloeken, en alle families van de aardbodem zullen zich stellig door bemiddeling van u zegenen.’”
12. Voor wie was die onthulling „goed nieuws”, en van welk tijdperk kan worden gezegd dat het met die onthulling is begonnen?
12 „Alle families van de aardbodem” — dat omvat ook onze, in deze twintigste eeuw levende families! De leden van onze families kunnen zich door bemiddeling van deze Abram (Abraham) uit de oudheid een zegen verwerven! Dat is inderdaad goed nieuws! Het bereikte de mensenwereld van na de Vloed onverwacht in de twintigste eeuw vóór onze gewone tijdrekening. Wat dit betekende, wordt later in de volgende geïnspireerde woorden verklaard: „Stellig weet gij dat zij die aan geloof vasthouden, zonen van Abraham zijn. De Schrift nu, tevoren ziende dat God mensen uit de natiën rechtvaardig zou verklaren ten gevolge van geloof, heeft het goede nieuws vooraf aan Abraham bekendgemaakt, namelijk: ’Door bemiddeling van u zullen alle natiën gezegend worden’” (Galáten 3:7, 8). Met het oog daarop kan er terecht worden gezegd dat het Tijdperk van het Goede Nieuws (het Evangelietijdperk, zoals sommigen het misschien willen noemen) destijds, kort voordat Abraham het goddelijke gebod gehoorzaamde, begon.
13. (a) In welke toestand bevond Abraham zich, wat zijn vlees betreft, toen Gods gebod aan hem werd uitgevaardigd, en wat telde derhalve bij God? (b) Wanneer trok Abraham de Eufraat over?
13 Wat in dit verband ook opgemerkt moet worden, is dat Abraham ten tijde dat God hem als het kanaal uitkoos waardoor alle families en natiën gezegend zouden worden, nog niet in het vlees besneden was. Hij kreeg het van God afkomstige gebod om zichzelf en zijn mannelijke huisgenoten te laten besnijden, pas vierentwintig jaar later, in het jaar vóór de geboorte van zijn zoon Isaäk (1918 v.G.T.). Als het niet de toestand was waarin Abraham naar het vlees verkeerde, wat telde dan bij God? Zijn geloof. Jehovah wist dat Abraham in hem geloofde. Hij gaf Abraham het gebod om zijn geboorteland te verlaten, niet vergeefs. Abraham brak terstond op en trok met zijn huisgezin in noord-westelijke richting naar Haran, en na de dood van zijn vader Terah in Haran trok hij vandaar de Eufraat over en begaf zich op weg naar het land dat God hem zou tonen. Abraham trok in de lente van het jaar 1943 v.G.T. (op 14 Nisan), of 430 jaar voordat zijn nakomelingen in Egypte het eerste Pascha vierden, de Eufraat over. — Exodus 12:40-42; Galáten 3:17.
14. Wat zei Jehovah in het land Kanaän tot Abraham, en wat deed Abraham daarna?
14 De profeet Mozes berichtte hierover het volgende: „Daarop ging Abram, juist zoals Jehovah tot hem gesproken had, en Lot ging met hem mee. En Abram was vijfenzeventig jaar oud toen hij uit Haran wegtrok. Zo nam Abram zijn vrouw Sarai en Lot, de zoon van zijn broer, en alle have die zij vergaard hadden en de zielen die zij in Haran verworven hadden, en zij begaven zich op weg om naar het land Kanaän te gaan. Ten slotte kwamen zij in het land Kanaän aan. En Abram trok het land door tot de plek Sichem, in de nabijheid van de grote bomen van Moré; en in die tijd was de Kanaäniet in het land. Nu verscheen Jehovah aan Abram en zei: ’Aan uw zaad zal ik dit land geven.’ Toen bouwde hij daar een altaar voor Jehovah, die hem verschenen was.” — Genesis 12:4-7; Handelingen 7:4, 5.
15. Waarom vereiste Gods belofte dat Abraham een „zaad” zou krijgen, een wonder, en welk nog groter wonder stond daarmee in verband?
15 Hoewel Abram destijds, op de leeftijd van vijfenzeventig jaar, nog kinderloos was en hij bij zijn vrouw Sarai, die toen vijfenzestig jaar oud was, dus nog geen kind had, beloofde Jehovah hem dat hij een zaad of nakomeling zou hebben, aan wie Jehovah het land Kanaän zou geven. Abraham aanvaardde die goddelijke belofte in geloof. Want zoals het destijds met het voortplantingsvermogen van de vrouw stond, grensde datgene wat God beloofde, bijna aan een wonder. Toen Abraham vierentwintig jaar later hoorde dat hij een zoon bij zijn vrouw Sara zou krijgen, lachte hij en zei hij in zijn hart: „Zal aan een honderd jaar oude man een kind geboren worden, en zal Sara, ja, zal een negentig jaar oude vrouw baren?” (Genesis 17:17; 18:12-14) Als dat reeds „buitengewoon” was, dan zou het wonder waardoor Gods profetie uit Genesis 3:15 vervuld zou worden, nog veel wonderbaarlijker zijn, want Gods „vrouw” was een hemelse „vrouw” en haar beloofde „zaad” zou een hemels „zaad” zijn, dat echter uit de aardse afstammingslijn van Abraham zou voortkomen. Derhalve kon dit „zaad” van Gods „vrouw” als „het zaad van Abraham”, ja als „zoon van Abraham” worden aangeduid.
16. Welke vragen met betrekking tot het „zaad” rezen er als gevolg van Gods belofte dat uit Abraham en Sara natiën en koningen zouden voortkomen?
16 Toen God Abraham bij monde van zijn engel de verzekering gaf dat hij een zoon bij zijn vrouw Sara zou krijgen, die Isaäk genoemd zou worden, zei hij tot hem: „Ik zal u stellig zeer, zeer vruchtbaar maken en u tot natiën doen worden, en koningen zullen uit u voortkomen. . . . ik zal haar [Sara] stellig zegenen en u ook inderdaad uit haar een zoon geven; en ik zal haar stellig zegenen en zij zal werkelijk tot natiën worden; koningen van volken zullen uit haar voortkomen” (Genesis 17:6, 16). Welke van die „natiën” zou nu Jehovah’s begunstigde natie zijn? Zou ze een koning over zich hebben? Zou het „zaad” van Gods „vrouw” die koning worden? Het is heel natuurlijk zulke vragen te stellen.
MELCHIZÉDEK
17. Welke ontmoeting van Abraham met een koning in het land Kanaän was van de grootste betekenis, en waarom betaalde Abraham hem een tiende?
17 Abraham was reeds vóór deze tijd met aardse koningen in contact gekomen. Van de grootste betekenis was wel zijn ontmoeting met een vooraanstaande koning van het land Kanaän. Abraham had juist zijn neef Lot moeten bevrijden uit de hand van vier koningen die het land Kanaän waren binnengevallen en vijf Kanaänitische koningen hadden verslagen en vervolgens gevangenen, onder wie ook Lot, hadden weggevoerd. Bij zijn terugkeer van het verslaan van die vier plunderende koningen, naderde Abraham de stad Salem, in het gebergte ten westen van de Dode Zee. „En Melchizédek, de koning van Salem, bracht brood en wijn, en hij was priester van de Allerhoogste God. Toen zegende hij hem en zei: ’Gezegend zij Abram van de Allerhoogste God, Voortbrenger van hemel en aarde; en gezegend zij de Allerhoogste God, die uw onderdrukkers in uw hand heeft geleverd!’ Daarop gaf Abram hem een tiende van alles” (Genesis 14:18-20). Aangezien — zoals Melchizédek Abraham zei — de Allerhoogste God Abrahams onderdrukkers in zijn hand had geleverd, was het niet meer dan juist dat Abraham aan de priester van de Allerhoogste God, aan Melchizédek, een tiende van heel de buit gaf.
18. Waarom was de zegen die Melchizédek over Abraham uitsprak, niet zonder betekenis, en hoe toonde David dat Melchizédek een belangrijke rol in Gods voornemen speelde?
18 De zegen die Melchizédek over Abraham uitsprak, was niet zonder betekenis. Deze zegen had betrekking op iets en was in overeenstemming met Jehovah’s belofte dat Abraham alle families van de aardbodem tot zegen zou zijn — alle families zouden zich door bemiddeling van hem een zegen verwerven (Genesis 12:3). Hoewel de geschiedenis slechts weinig over deze mysterieuze Koning-Priester Melchizédek bericht, geraakte hij niet in de vergetelheid. Negenhonderd jaar later inspireerde de Allerhoogste God een andere koning van Salem, koning David van Jeruzalem, ertoe een profetie te uiten waaruit bleek hoe belangrijk Melchizédek in verband met het voornemen van de Allerhoogste God was geweest. Volgens deze profetie was Melchizédek de voorafschaduwing van een nog grotere koning, een koning die zelfs nog groter zou zijn dan David, ja, die zelfs David „mijn Heer” zou moeten noemen. Deze afgeschaduwde koning kon niemand anders zijn dan de Messías, het „zaad” van Gods „vrouw”. Derhalve schreef David onder de invloed van Gods heilige geest de volgende woorden, die wij in Psalm 110:1-4 lezen:
„De uitspraak van Jehovah tot mijn Heer luidt: ’Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.’ De staf van uw sterkte zal Jehovah uit Sion zenden, zeggend: ’Ga onderwerpen te midden van uw vijanden.’ Uw volk zal zich gewillig aanbieden op de dag van uw strijdkracht. In de pracht der heiligheid, uit de schoot van de dageraad, hebt gij uw gezelschap van jonge mannen net als dauwdruppels. Jehovah heeft gezworen (en hij zal geen spijt gevoelen): ’Gij zijt priester tot onbepaalde tijd naar de wijze van Melchizédek!’”
19. Wiens nakomeling moest degene zijn over wie werd geprofeteerd dat hij de staf der sterkte op de berg Sion zou zwaaien, en waarom sprak David in zijn profetie niet over de koningen die in de tijd van Salomo tot Zedekía regeerden?
19 Merk op wat door die geïnspireerde woorden te kennen wordt gegeven. Het feit dat koning David zei dat Jehovah de staf der sterkte van de Koning uit Sion zou zenden, duidde erop dat deze Koning een vleselijke nakomeling van David zou zijn. Volgens Jehovah’s verbond met David voor een eeuwig koninkrijk zou er niemand anders dan een vleselijke nakomeling van David als koning op de berg Sion zitten en de met een staf te vergelijken scepter der sterkte zwaaien (2 Samuël 7:8-16). Daarom zou degene wiens staf der sterkte uit Sion gezonden zou worden, een „zoon van David” worden genoemd. Maar in dit geval verwees David niet profetisch naar zijn zoon, koning Salomo, die als de glorierijkste koning uit het geslacht van David op de berg Sion troonde en over alle twaalf stammen van zijn volk regeerde. David heeft zijn zoon Salomo nooit met „mijn Heer” aangesproken, en ook geen van de andere koningen van Sion die Salomo tot aan koning Zedekía opvolgden. Bovendien was noch Salomo noch een van de hem opvolgende koningen op de berg Sion zowel priester als koning, zoals Melchizédek. — 2 Kronieken 26:16-23.
20. Hoe zou de in de profetie genoemde persoon Davids „Heer” zijn, hoewel hij diens zoon was?
20 Als deze beloofde heerser echter een „zoon” van koning David zou zijn, waarom zou David dan over hem spreken als over „mijn Heer”? Omdat deze vooraanstaande „zoon van David” een koning zou zijn die ver boven David zou staan. David zat weliswaar op de aardse berg Sion op de „troon van Jehovah”, maar hij is nooit, ook niet bij zijn dood, naar de hemel opgestegen om daar aan de „rechterhand” van Jehovah te gaan zitten. Degene echter die Davids „Heer” zou worden, zou dit wel doen. Zijn koninklijke positie aan Jehovah’s rechterhand in de hemel zou als een hemelse berg Sion aangeduid kunnen worden omdat ze werd afgebeeld door de aardse berg Sion, die zich destijds (thans niet meer) binnen de muren van Jeruzalem bevond. Jehovah zelf zei, in Psalm 89:27, met betrekking tot de Messías: „Ook zal ikzelf hem tot eerstgeborene stellen, tot de hoogste van de koningen der aarde.” Hij zou niet alleen een Heer en Koning hoger dan David zijn, maar hij zou ook voor eeuwig een „priester” van de Allerhoogste God zijn naar de wijze van Melchizédek, de koning van het oude Salem. — Psalm 76:2; 110:4.
21. Waarom zou Abrahams naam derhalve groot worden?
21 De patriarch Abraham besefte destijds, in de twintigste eeuw v.G.T., niet half dat tot de „koningen” van wie hij en zijn vrouw Sara de voorouders zouden worden, ook de Messiaanse koning zou behoren die door Melchizédek, aan wie Abraham een tiende van heel zijn oorlogsbuit had betaald, werd afgeschaduwd. Geen wonder dat Abrahams naam in verband met zo’n Koning-Priester groot zou worden en dat door bemiddeling van deze Priester-Koning gelijk Melchizédek alle families der aarde zich zouden zegenen of zich door bemiddeling van Abraham een zegen zouden verwerven! — Genesis 12:3.
DE „VRIEND” VAN GOD
22. Hoe illustreerde God dat Zijn uitverkoren natie uit Abrahams vleselijke zoon en erfgenaam zou voortkomen?
22 Nadat Abraham de vier binnengedrongen koningen had overwonnen, beloofde God hem niet alleen de nodige bescherming, maar hij beloofde hem ook een „erfgenaam”, die een vleselijke zoon van hem zou zijn. Dat Gods uitverkoren natie uit deze zoon en erfgenaam zou voortkomen, verzekerde God Abraham door middel van een illustratie: „Nu bracht hij hem naar buiten en zei: ’Zie alstublieft op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze mogelijkerwijs kunt tellen.’ Verder zei hij tot hem: ’Zo zal uw zaad worden.’ En hij stelde geloof in Jehovah; voorts rekende hij het hem als rechtvaardigheid toe.” — Genesis 15:1-6.
23. Op grond waarvan werd Abraham als rechtvaardig gerekend, en waartoe werd hij gerechtigd?
23 Laten wij niet vergeten dat Abraham destijds nog steeds een onbesneden Hebreeër was. Er kon hem dus geen rechtvaardigheid worden toegerekend op grond van de besnijding in het vlees; ze werd hem toegerekend wegens zijn geloof in Jehovah, die hem een gedeelte van zijn voornemen onthulde. Abraham werd voor het aangezicht van God derhalve als rechtvaardig gerekend, gerechtigd een vriend van Jehovah God te zijn. Eeuwen later noemde koning Josafat van Jeruzalem Abraham een persoon die Jehovah’s vriend was ofte wel Hem „liefhad”. Nog later sprak Jehovah bij monde van de profeet Jesaja over Abraham als over zijn „vriend” (2 Kronieken 20:7; Jesaja 41:8). Dit bewijst hoe waardevol en hoe belangrijk geloof in Jehovah in verband met zijn „zaad” in werkelijkheid is.
24. Hoe werd Abraham de vader van Ismaël en daarna de vader van Isaäk?
24 In het jaar 1932 v.G.T. kreeg Abraham op voorstel van zijn onvruchtbare, bejaarde vrouw Sara een zoon bij haar Egyptische slavin Hagar en noemde hem Ismaël (Genesis 16:1-16). Dertien jaar daarna, in 1919 v.G.T., zei Jehovah tot Abraham dat niet Ismaël het ware „zaad” zou zijn, maar dat een zoon van zijn ware vrouw, Sara, het uitverkoren „zaad” zou zijn. Dit „zaad” zou de zoon van een vrije vrouw zijn. Zo werd in het daaropvolgende jaar Isaäk geboren, toen Sara negentig jaar oud was. „En Abraham was honderd jaar oud toen hem zijn zoon Isaäk geboren werd.” Op de achtste levensdag werd Isaäk besneden, zoals zijn vader Abraham een jaar daarvoor was besneden. — Genesis 21:1-5.
25. Maakte Jehovah alle zonen van Abraham tot een natie? Ondersteun uw antwoord.
25 Het is interessant op te merken dat God nu niet beide zonen van Abraham — Ismaël, de eerstgeborene, en Isaäk — tot een natie, een twee-stammennatie, maakte. Neen, maar vijf jaar later zond Abraham, op het dringende verzoek van zijn vrouw Sara, Hagar en haar zoon Ismaël uit zijn huisgezin weg opdat zij voor zichzelf konden zorgen en konden gaan waarheen zij wilden (Genesis 21:8-21). Evenmin maakte God later, na de dood van Sara (1881 v.G.T.), Isaäk en de andere zonen die Abraham bij een bijvrouw, Ketura, had gekregen, tot een natie, een zeven-stammennatie. „Later gaf Abraham alles wat hij had aan Isaäk, maar aan de zonen van de bijvrouwen die Abraham had, gaf Abraham geschenken. Toen zond hij hen nog tijdens zijn leven weg van zijn zoon Isaäk, naar het oosten, naar het land van het Oosten.” — Genesis 25:1-6.
26. Wegens welke bewonderenswaardige tentoonspreiding van geloof ontving Abraham in het land Moría een speciale zegen, en hoe luidde die zegen?
26 Een zeer bewonderenswaardige tentoonspreiding van geloof van de zijde van Abraham leidde tot een grote zegen voor deze „vriend” van Jehovah. Dit gebeurde nadat Abrahams geloof en gehoorzaamheid jegens de Allerhoogste God grondig op de proef waren gesteld. De zegen als teken van goddelijke goedkeuring werd uitgesproken op de top van een berg in het land Moría, waar, zoals door velen wordt aangenomen, koning Salomo eeuwen later de schitterende tempel van Jehovah bouwde (2 Kronieken 3:1). Daar, op de door Jehovah aangewezen plaats, lag op het hout, dat op een pas opgericht stenen altaar was uitgespreid, een jongeling. Het was Isaäk. Naast het altaar stond zijn vader Abraham met een slachtmes in de hand. Hij stond op het punt Gods bevel ten uitvoer te brengen, namelijk Isaäk te doden en hem aan God, die hem de jongen door een wonder had gegeven, als brandoffer op te dragen. Toen gebeurde het volgende:
„Daar riep Jehovah’s engel hem uit de hemel toe en zei: ’Abraham, Abraham! . . . Steek uw hand niet uit tegen de jongen en doe hem volstrekt niets, want nu weet ik werkelijk dat gij godvrezend zijt, doordat gij mij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden.’ . . . Jehovah’s engel riep Abraham vervolgens voor de tweede maal uit de hemel toe en zei: ’Waarlijk, ik zweer bij mijzelf,’ is de uitspraak van Jehovah, ’dat wegens het feit dat gij deze zaak hebt gedaan en gij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden, ik u voorzeker zal zegenen en uw zaad voorzeker zal vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel en als de zandkorrels die aan de zeeoever zijn; en uw zaad zal de poort van zijn vijanden in bezit nemen. En door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen, ten gevolge van het feit dat gij naar mijn stem hebt geluisterd.’” — Genesis 22:1-18.
27. Wat bleek uit deze goddelijke verklaring met betrekking tot de verkiezing van het „zaad”, en wie zou zich door bemiddeling van dit „zaad” een zegen verwerven?
27 Dit betekende dat het beloofde „zaad”, door bemiddeling van wie alle natiën zich een zegen zouden verwerven, uit de geslachtslijn van Isaäk zou komen. Daardoor toonde Jehovah God dat hij het was die de geslachtslijn uitkoos en dat al de halfbroers van Isaäk geen aandeel aan het voortbrengen van dat „zaad” zouden hebben. Niettemin konden de van Isaäks halfbroers afstammende natiën zich door bemiddeling van dat „zaad” een zegen verwerven. Alle huidige natiën, dat wil zeggen mensen van elke nationaliteit van thans, kunnen zich insgelijks door bemiddeling van Abrahams „zaad” een zegen verwerven.
28. Over welke gebeurtenissen, die met zijn geslachtslijn in verband stonden, kan Sem op grond van zijn lange levensduur hebben gehoord?
28 De patriarch Sem, die de wereldomvattende Vloed had overleefd, leefde destijds nog en kan omtrent Gods zegen over Abraham gehoord hebben, ja hij leefde nog toen Isaäk de mooie Rebekka uit Haran (Mesopotamië) trouwde. Hij leefde na dit huwelijk nog tien jaar, tot het jaar 1868 v.G.T., maar hij leefde niet meer zo lang dat hij de nakomelingen van dat huwelijk heeft gezien. Abraham daarentegen zag hen nog. — Genesis 11:11; 25:7.