Hoofdstuk 5
Wat wordt met de „ziel” bedoeld?
WAT bent u? Bestaat u eigenlijk uit twee personen in één — hebt u een menselijk lichaam met een brein, hart, ogen, oren, een tong, enzovoort, waarin ook een onzichtbare geestelijke persoon leeft, die volledig gescheiden is van uw vleselijke organisme en die de „ziel” wordt genoemd? Zo ja, wat gebeurt er dan wanneer u sterft? Sterft slechts uw lichaam, terwijl de ziel voortleeft? Hoe kunt u dit zeker weten?
Bijna alle religies leren dat, in het geval van mensen, de dood niet het einde van alle bestaan is. Dit geldt niet alleen voor zogenaamd christelijke landen, zoals Noord- en Zuid-Amerika, Europa en Australië, maar ook voor niet-christelijke landen, zoals Azië en Afrika. Zo wordt in het boek Funeral Customs the World Over (Begrafenisgebruiken overal ter wereld) opgemerkt: „In de meeste culturen geloven de mensen dat bij de dood iets het lichaam verlaat en voortleeft.”
In de niet-christelijke religies speelt het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel een belangrijke rol. In de Bhagavad Gita, het beroemdste werk van de heilige geschriften van de hindoes, wordt bijvoorbeeld uitdrukkelijk vermeld dat de ziel niet sterft. Dit wordt als grond aangevoerd dat men in de oorlog mag doden. Wij lezen:
„Deze lichamen welke bewoond worden door de Ene onsterfelijke, onvernietighbare en oneindige (ziel), zijn zoals men weet, sterfelijk. Daarom o Bharata, strijd.
Wie Dat beschouwt als een doder en wie denkt dat hij gedood wordt, beiden zijn onwetend. Hij doodt niet en Hij wordt ook niet gedood.
Hij wordt niet geboren, ook sterft Hij niet; en na zijn bestaan, houdt Hij niet op te bestaan; daar Hij ongeboren is, steeds bestaande, eeuwig, vanouds geweest, wordt Hij niet gedood, als het lichaam wordt gedood.” — Bhagavad Gita, hoofdstuk II, 18-20, uit het Sanskriet vertaald door Dra. C. Keus.
Maar wat is de hier genoemde ziel? Hoewel de hindoes ervan overtuigd zijn dat de menselijke ziel onsterfelijk is, beschrijven zij de ziel in vage bewoordingen. Zo staat er in de publikatie Hinduism, door Swami Vivekananda:
„De hindoe gelooft dat iedere ziel een cirkel is waarvan de omtrek nergens is, hoewel het middelpunt ervan zich in het lichaam bevindt; en dat de dood slechts beduidt dat dit middelpunt van het ene lichaam naar het andere overgaat. De ziel is ook niet aan de toestand van de materie gebonden. Ze is in wezen vrij, ongebonden, heilig, zuiver en volmaakt. Maar op de een of andere manier is ze aan de materie gebonden en denkt ze dat ze materie is.”
Wat is dan het algemene geloof onder leden van de kerken der christenheid? Professor Cullmann (theologische faculteit van de universiteit van Basel en van de universiteit van Parijs) zegt:
„Als wij een doorsneechristen (protestant of katholiek, al dan niet belezen) thans zouden vragen wat naar zijn mening het Nieuwe Testament over het lot van de mens na de dood leert, zouden wij op enkele uitzonderingen na het antwoord krijgen: ’De onsterfelijkheid van de ziel.’”
Wanneer men vraagt wat de „ziel” is, antwoorden de leden van de kerken der christenheid eveneens in vage, onduidelijke bewoordingen. Zij hebben geen duidelijker begrip van een onsterfelijke ziel dan de aanhangers van niet-christelijke religies. Dit werpt de vraag op: Leert de bijbel dat de ziel een onsterfelijk bestanddeel van de mens is?
IS DE ZIEL ONSTERFELIJK?
In de bijbel verschijnt het woord „ziel” in veel vertalingen als een vertolking van het Hebreeuwse woord nèfesj en het Griekse woord psuchè. (Zie bijvoorbeeld Ezechiël 18:4 en Matthéüs 10:28 in de Statenvertaling, de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, de Sint-Willibrordvertaling [alleen het Nieuwe Testament] en de Luther-vertaling.) Hetzelfde Hebreeuwse en Griekse woord is ook met „wezen”, „schepsel” en „persoon” vertaald. Ongeacht of in uw bijbel de beide woorden nèfesj en psuchè consequent met „ziel” worden weergegeven (zoals in de Nieuwe-Wereldvertaling), zal een onderzoek van teksten waarin deze woorden voorkomen, u helpen in te zien wat deze uitdrukkingen voor Gods volk uit de oudheid betekenden. Aldus kunt u voor uzelf vaststellen wat de ziel werkelijk is.
De schepping van de eerste mens, Adam, beschrijvend, zegt het eerste boek van de bijbel: „Jehovah God ging ertoe over de mens te vormen uit stof van de aardbodem en in zijn neusgaten de levensadem te blazen, en de mens werd een levende ziel [nèfesj]” (Genesis 2:7). Wij merken wellicht op dat de bijbel niet zegt dat ’de mens een ziel kreeg’, maar dat ’de mens een levende ziel werd’.
Verschilde de eerste-eeuwse christelijke leer van dit begrip omtrent de „ziel”? Neen. In wat gewoonlijk het „Nieuwe Testament” wordt genoemd, wordt de verklaring omtrent Adams schepping als een feit aangehaald: „Zo staat er ook geschreven: ’De eerste mens, Adam, werd een levende ziel’” (1 Korinthiërs 15:45). In de oorspronkelijke taal van deze tekst staat voor „ziel” het woord psuchè. Het Griekse woord psuchè duidt in deze schriftplaats dus evenals het Hebreeuwse woord nèfesj niet op de een of andere onzichtbare geest die in de mens woont, maar op de mens zelf. Vandaar dat bepaalde bijbelvertalers in hun weergave van Genesis 2:7 en 1 Korinthiërs 15:45 terecht verkozen hebben woorden als „wezen”, „schepsel” en „persoon” te gebruiken. — New English Bible, Young’s Literal Translation, Revised Standard Version; vergelijk de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap en de Petrus-Canisiusvertaling, die in Genesis 2:7 „wezen” gebruiken, maar in 1 Korinthiërs 15:45 „ziel”.
Het is ook opmerkenswaardig dat de termen nèfesj en psuchè op dieren van toepassing worden gebracht. Over de schepping van zee- en landdieren zegt de bijbel: „Verder zei God: ’Dat de wateren een gewemel van levende zielen [„wezens”, Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap] voortbrengen en dat vliegende schepselen over de aarde vliegen’ . . . God ging ertoe over de grote zeemonsters te scheppen en elke levende ziel die zich beweegt . . . ’Laat de aarde levende zielen voortbrengen naar hun soort: huisdieren en zich bewegend gedierte en wild gedierte der aarde naar hun soort.’” — Genesis 1:20-24.
Zulke verwijzingen naar dieren als zijnde zielen, zijn niet tot het eerste boek van de bijbel beperkt. Van het eerste boek van de Schrift tot het allerlaatste boek worden dieren constant als zielen aangeduid. Zo lezen wij: „Van de krijgslieden die te velde zijn uitgetrokken, [moet gij] één ziel [nèfesj] op de vijfhonderd afnemen, van de mensen en van het rundvee en van de ezels en van het kleinvee” (Numeri 31:28). „De rechtvaardige zorgt voor de ziel [nèfesj] van zijn huisdier” (Spreuken 12:10). „Elke levende ziel [psuchè] stierf, ja, alles wat in de zee was.” — Openbaring 16:3.
Dat het woord „ziel” op dieren van toepassing wordt gebracht, is heel juist. Het is in overeenstemming met wat naar men meent de grondbetekenis van het Hebreeuwse woord nèfesj is. Men denkt dat dit woord is afgeleid van een grondwoord dat „ademen” betekent. Een ziel is in letterlijke zin dus een „ademer”, en dieren zijn inderdaad ademers. Het zijn levende, ademende schepselen.
Wat de toepassing van de woorden nèfesj en psuchè op mensen betreft, ze worden herhaaldelijk zodanig gebruikt dat ze betrekking hebben op de gehele persoon. Wij lezen in de bijbel dat de menselijke ziel wordt geboren (Genesis 46:18). Ze kan eten of vasten (Leviticus 7:20; Psalm 35:13). Ze kan wenen en bezwijken (Jeremia 13:17; Jona 2:7). Een ziel kan zweren, hevig naar iets verlangen en overmand worden door vrees (Leviticus 5:4; Deuteronomium 12:20; Handelingen 2:43). Een persoon zou een ziel kunnen ontvoeren (Deuteronomium 24:7). De ziel kan achtervolgd worden en in ijzers worden geslagen (Psalm 7:5; 105:18). Worden dit soort van dingen niet door of ten aanzien van mensen van vlees en bloed gedaan? Wordt door deze schriftplaatsen niet duidelijk bevestigd dat de menselijke ziel de gehele mens is?
Talloze katholieke, protestantse en joodse bijbelgeleerden van deze twintigste eeuw zijn tot dezelfde slotsom gekomen. Let eens op hun commentaren:
„Het beroemde vers in Genesis [2:7] zegt niet, zoals zo vaak wordt verondersteld, dat de mens uit lichaam en ziel bestaat; het zegt dat Jahweh de mens uit materie van de aardbodem vormde en er vervolgens toe overging de bewegingloze vorm leven te geven door levensadem in zijn neusgaten te blazen, zodat de mens een levend wezen werd, hetgeen het enige is wat nèfesj [ziel] hier betekent.” — H. Wheeler Robinson van Regent’s Park College, Londen, in Zeitschrift für die alttestamentliche Wissenschaft, Deel 41 (1923).
„Men moet niet denken dat de mens een ziel heeft; hij is een ziel.” — E. F. Kevan, directeur van het Londense Bible College, in The New Bible Commentary (1965), 2e uitg., blz. 78.
„De ziel in het O[ude] T[estament] betekent niet een deel van de mens, maar de gehele mens — de mens als een levend wezen. In het N[ieuwe] T[estament] duidt ziel eveneens op menselijk leven: het leven van een afzonderlijke, bewuste persoon.” — New Catholic Encyclopedia (1967), Deel 13, blz. 467.
„De bijbel zegt niet dat wij een ziel hebben. ’Nèfesj’ is de persoon zelf, zijn behoefte aan voedsel, het bloed in zijn aderen, zijn hele ik.” — Dr. H. M. Orlinsky, verbonden aan het Hebrew Union College, geciteerd in de New York Times van 12 oktober 1962.
Schijnt het u vreemd toe dat geleerden van diverse religieuze richtingen nu zeggen dat de ziel de mens zelf is? Is dit u zo geleerd? Of heeft men u geleerd dat de ziel een onsterfelijk bestanddeel van de mens is? Zo ja, welke uitwerking heeft deze leerstelling dan op u gehad? Heeft ze u ertoe bewogen geld voor religieuze doeleinden te geven dat u anders voor noodzakelijke levensbehoeften gebruikt zou hebben? Zou het kunnen zijn dat uw kerk oneerlijk in haar leer is geweest? Wie heeft er gelijk — de kerk of haar geleerden?
Indien de geleerden gelijk hebben door te zeggen dat de menselijke ziel de gehele persoon is, met inbegrip van zijn vleselijke lichaam, dienen wij te verwachten dat de bijbel zegt dat de ziel sterfelijk is. Zegt de bijbel dit ook? Ja. De bijbel spreekt over het ’weerhouden’, ’verlossen’ en „redden” van een nèfesj of ziel van de dood (Psalm 78:50; 116:8; Jakobus 5:20). Wij lezen ook: „Laten wij zijn ziel niet doodslaan” (Genesis 37:21). „Daarheen moet de doodslager vluchten die zonder opzet een ziel doodslaat” (Numeri 35:11). „Hun ziel zal al in de jeugd sterven” (Job 36:14). „De ziel die zondigt, díe zal sterven.” — Ezechiël 18:4, 20.
Maar is het mogelijk dat op zijn minst in enkele schriftplaatsen de woorden in de oorspronkelijke taal die met „ziel” zijn weergegeven, op iets duiden dat bij de dood het lichaam verlaat en onsterfelijk is? Wat valt er over de volgende teksten te zeggen? „Terwijl haar ziel uitging (want zij stierf), [gaf] zij hem de naam Ben-oni” (Genesis 35:18). „Mijn God, laat toch alstublieft de ziel van dit kind in hem terugkeren” (1 Koningen 17:21). „Houdt ermee op misbaar te maken, want zijn ziel is in hem” (Handelingen 20:10). Wordt door deze passages niet te kennen gegeven dat de ziel iets is dat onafhankelijk van het lichaam bestaat?
De tekst in Job 33:22, die in poëtische stijl is geschreven, verschaft een sleutel tot het begrijpen van deze passages. Daar worden de woorden „ziel” en „leven” als synoniemen gebruikt, zodat men ze zou kunnen verwisselen zonder de betekenis van de passage te veranderen. Wij lezen namelijk: „Zijn ziel komt de kuil nabij, en zijn leven degenen die de dood toebrengen.” Uit deze parallel kunnen wij zien dat het woord „ziel” betrekking kan hebben op het leven van een persoon en daarom kan het heengaan van de ziel begrepen worden als betrekking hebbend op het einde van het leven van een persoon.
Dit zou als volgt geïllustreerd kunnen worden: Een man zou kunnen zeggen dat zijn hond door een vrachtwagen is overreden en daarbij ’zijn leven heeft verloren’. Wil hij daarmee zeggen dat het leven van dit dier het lichaam heeft verlaten en is blijven voortbestaan? Neen, hij gebruikt slechts beeldspraak om te kennen te geven dat het dier gestorven is. Hetzelfde is waar wanneer wij zeggen dat een man ’zijn leven heeft verloren’. Wij bedoelen dan niet dat zijn leven onafhankelijk van het lichaam voortbestaat. Insgelijks betekent ’zijn ziel verliezen’, ’zijn leven als een ziel verliezen’, zonder dat hiermee wordt gedoeld op een voortbestaan na de dood. Dit wordt ook in The Interpreter’s Dictionary of the Bible erkend, waar wij lezen:
„Het ’heengaan’ van de nèfesj [ziel] moet als beeldspraak worden beschouwd, want ze leeft niet onafhankelijk van het lichaam voort, maar sterft met het lichaam (Num. 31:19; Recht. 16:30; Ezech. 13:19). Geen enkele bijbeltekst machtigt de verklaring dat de ’ziel’ op het moment van de dood van het lichaam wordt gescheiden.”
DE OORSPRONG VAN DE GELOOFSOVERTUIGING
Het schriftuurlijke bewijsmateriaal is onmiskenbaar duidelijk dat de mens geen onsterfelijke ziel heeft maar zelf een ziel is. Hoe is deze geloofsovertuiging inzake een onsterfelijke ziel dan in de leer van de kerken der christenheid terechtgekomen? Tegenwoordig wordt ronduit erkend dat dit gekomen is door de invloed van de heidense Griekse filosofie. Zo schrijft professor D. T. Holden in zijn boek Death Shall Have No Dominion (De dood heerst niet meer):
„De christelijke theologie is zozeer samengesmolten met de Griekse filosofie dat ze personen heeft voortgebracht die voor negen tiende deel Grieks en voor één tiende deel christelijk denken.”
In het katholieke tijdschrift Commonweal (uitgave van 15 januari 1971) werd toegegeven dat het denkbeeld van een onsterfelijke ziel een begrip was dat „de late joden en vroege christenen uit Athene hebben geërfd”.
Wiens schuld is het dat het heidense Griekse denken aldus met het christelijke denken is vermengd? Is het niet de schuld van de religieuze geestelijken? Stellig zijn de kerkleden niet uit zichzelf met deze leer voor de dag gekomen, een leer waarvan bijbelgeleerden nu openlijk toegeven dat ze onschriftuurlijk is.
Maar waarin is de religie van de oude Grieken geworteld? Zoals reeds is uiteengezet, zijn er krachtige bewijzen dat de religieuze opvattingen van de Grieken en andere volken door de Babyloniërs werden beïnvloed. En wat de Babylonische geloofsleer omtrent de ziel betreft, gelieve men op te merken wat The International Standard Bible Encyclopædia zegt:
„Naar men veronderstelde bleven de zielen van mensen na de dood voortbestaan. . . . De Babyloniërs . . . zetten bij de dode dikwijls dingen neer die in zijn toekomstige bestaan gebruikt konden worden. . . . In de toekomstige wereld schijnt er onderscheid tussen de doden te zijn gemaakt. Degenen die in de strijd waren gevallen, schijnen speciale gunsten te hebben genoten. Zij kregen fris water te drinken, terwijl degenen die geen nakomelingen hadden die offergaven bij hun graf konden zetten, vele zware ontberingen moesten lijden.”
De Grieken konden hun gronddenkbeelden omtrent de onsterfelijkheid van de ziel dus gemakkelijk uit Babylon hebben gekregen, terwijl de Griekse filosofen er vervolgens op voortbouwden.
Iets dergelijks schijnt te hebben plaatsgevonden in verband met de niet-christelijke religies die tegenwoordig nog bestaan. Vergelijkt men bijvoorbeeld de oude beschaving van de Indusvallei, waar het hindoeïsme de overheersende religie is, met de beschaving van Mesopotamië, dan blijken er opvallende overeenkomsten te bestaan. Hiertoe behoren bouwwerken zoals de religieuze zigguratplatforms van Mesopotamië en pictografische tekens die een sterke overeenkomst vertonen met die van het oude Mesopotamië. De bekende assyrioloog S. N. Kramer opperde op grond van zijn onderzoekingen dat er zich in de Indusvallei een volk had gevestigd dat uit Mesopotamië was gevlucht toen de Sumeriërs zich meester maakten van dat gebied. Het is derhalve niet moeilijk te begrijpen waar het hindoeïsme zijn geloof in een onsterfelijke ziel vandaan kreeg.
Het bewijsmateriaal duidt derhalve op Babylon als de oudste bron vanwaar het geloof in de onsterfelijkheid van de menselijke ziel zich tot de einden der aarde heeft verbreid. En volgens de bijbel vond daar in Babylon een opstand tegen God plaats. Dat op zich zou reeds reden genoeg zijn om de leerstelling van een onsterfelijke ziel met voorbehoud te beschouwen. Maar vergeet niet dat, zoals wij reeds hebben gezien, deze leerstelling ook lijnrecht in strijd is met de bijbel.
Is bovendien het denkbeeld dat de ziel onsterfelijk is, niet in strijd met wat u persoonlijk hebt opgemerkt? Wat gebeurt er bijvoorbeeld wanneer een persoon bewusteloos wordt geslagen, flauwvalt of in een ziekenhuis onder narcose wordt gebracht? Als zijn „ziel” werkelijk iets is wat van het lichaam gescheiden is en onafhankelijk van het lichaam als een met verstand begaafd iets kan functioneren, zodat zelfs de dood niet van invloed is op haar bestaan en haar functies, hoe komt het dan dat de persoon terwijl hij bewusteloos is, van alles wat er om hem heen gebeurt, absoluut niets merkt? Waarom moet hem naderhand worden verteld wat er gedurende die tijd is voorgevallen? Als zijn „ziel” na de dood kan zien, horen, voelen en denken, zoals de religies over het algemeen leren, hoe komt het dan dat al deze functies door iets wat veel minder drastisch is dan de dood, zoals een periode van bewusteloosheid, worden verlamd?
Ook is het zo dat een dood lichaam, of het nu van een mens of van een dier is, ten slotte tot de elementen van de aardbodem terugkeert. Niets in verband met de dood duidt er ook maar enigszins op dat er een onsterfelijke ziel is die blijft voortbestaan.
DE UITWERKING VAN DE LEERSTELLING OMTRENT DE ONSTERFELIJKHEID VAN DE ZIEL
Wat men met betrekking tot de ziel gelooft, heeft verstrekkende gevolgen.
De leerstelling van de onsterfelijkheid van de menselijke ziel is gebruikt om het geweten van mensen in oorlogstijd te sussen. Religieuze leiders hebben het doen voorkomen alsof doden niet zo erg is, aangezien de gesneuvelden in werkelijkheid toch niet dood zijn. En degenen die in de strijd tegen de vijand sterven, wordt hemelse gelukzaligheid beloofd. Typerend zijn opmerkingen zoals die welke in de New York Times van 11 september 1950 stond vermeld: „Bedroefde ouders wier zoons in het leger werden ingelijfd of voor herhalingsoefeningen moesten opkomen, kregen gisteren in de St. Patrick’s Cathedral te horen dat de dood op het slagveld een onderdeel van Gods plan was ’het koninkrijk des Hemels’ te bevolken.” De hier uitgedrukte gedachte verschilt weinig van de leer van het oude Babylon dat degenen die in de oorlog sneuvelden, speciale gunsten kregen.
Verkeerde voorstellingen van wat de bijbel over de ziel zegt, hebben er aldus toe bijgedragen dat het menselijk leven van weinig waarde wordt geacht en de mensen zich afhankelijk voelen van de grote religieuze stelsels, die ten onrechte beweerd hebben voor hun ziel te zorgen.
Wat zult u, wanneer u dit alles weet, doen? Het is duidelijk dat de ware God, die zelf „de God der waarheid” is en die leugens haat, niet goedgunstig zal neerzien op personen die organisaties aanhangen die leugens leren (Psalm 31:5; Spreuken 6:16-19; Openbaring 21:8). En zou u werkelijk zelfs maar verbonden willen zijn met een religie die niet eerlijk jegens u is geweest?
[Illustratie op blz. 40]
ZIJ ZIJN ALLEMAAL ZIELEN