Bijbelboek nummer 18 — Job
Schrijver: Mozes
Waar geschreven: Wildernis
Geschrift voltooid: ca. 1473 v.G.T.
Beschreven periode: Ruim 140 jaar tussen 1657 en 1473 v.G.T.
1. Wat betekent Jobs naam, en welke vragen worden in het boek Job beantwoord?
EEN van de oudste boeken van de geïnspireerde Schrift! Een boek dat bijzonder hoog wordt aangeslagen en vaak wordt aangehaald, maar door de mensheid toch weinig wordt begrepen. Waarom werd dit boek geschreven, en welke waarde heeft het voor ons in deze tijd? Het antwoord ligt besloten in de betekenis van Jobs naam: „Voorwerp van vijandschap.” Ja, dit boek behandelt twee belangrijke vragen: Waarom lijden de onschuldigen? Waarom laat God goddeloosheid op aarde toe? Voor het beantwoorden van deze vragen kunnen wij het verslag van Jobs lijden en zijn grote volharding beschouwen. Het is allemaal opgeschreven, zoals Job ook had gevraagd. — Job 19:23, 24.
2. Waardoor wordt bewezen dat Job een persoon was die werkelijk heeft geleefd?
2 Job is synoniem geworden met geduld en volharding. Maar heeft er wel zo iemand als Job bestaan? Ondanks alle krachtsinspanningen van de Duivel om dit voortreffelijke voorbeeld van rechtschapenheid uit de bladzijden der geschiedenis te verwijderen, is het antwoord duidelijk. Job heeft werkelijk bestaan! Jehovah noemt hem in één adem met Zijn getuigen Noach en Daniël, wier bestaan door Jezus Christus werd aanvaard (Ezech. 14:14, 20; vergelijk Mattheüs 24:15, 37). De Hebreeuwse natie uit de oudheid beschouwde Job als een persoon die werkelijk had geleefd. De christelijke schrijver Jakobus wijst op Jobs voorbeeld van volharding (Jak. 5:11). Alleen een voorbeeld uit het werkelijke leven, geen denkbeeldig voorbeeld, zou gewicht in de schaal leggen en aanbidders van God ervan overtuigen dat rechtschapenheid onder alle omstandigheden bewaard kan worden. Bovendien getuigen de kracht en de gevoelens die in de in Job opgetekende toespraken tot uiting komen, van de werkelijkheid van de situatie.
3. Welke bewijzen getuigen van de inspiratie van het boek Job?
3 Dat het boek Job authentiek en geïnspireerd is, wordt ook bewezen door het feit dat de oude Hebreeën het altijd tot hun bijbelcanon hebben gerekend, iets wat opmerkelijk is omdat Job zelf geen Israëliet was. Niet alleen Ezechiël en Jakobus verwijzen ernaar, maar ook de apostel Paulus doet een aanhaling uit het boek (Job 5:13; 1 Kor. 3:19). Een krachtig bewijs voor de inspiratie van het boek wordt door de verbazingwekkende harmonie met de bewezen feiten der natuurwetenschappen geleverd. Hoe zou men hebben kunnen weten dat Jehovah ’de aarde aan niets ophangt’, terwijl de Ouden de meest fantastische ideeën hadden over de manier waarop de aarde werd ondersteund? (Job 26:7) Eén zienswijze die men er in de oudheid op na hield, was dat de aarde rustte op olifanten die op een grote zeeschildpad stonden. Waarom brengt het boek Job dergelijke nonsens niet tot uitdrukking? Klaarblijkelijk omdat Jehovah, de Schepper, door inspiratie de waarheid meedeelde. De vele andere beschrijvingen van de aarde en haar wonderen en van de wilde dieren en vogels in hun natuurlijke woonplaatsen zijn zo nauwkeurig dat alleen Jehovah God de Auteur en Inspirator van het boek Job zou kunnen zijn.a
4. Waar en wanneer speelden de aangrijpende gebeurtenissen zich af, en tegen welke tijd werd het schrijven van het boek Job voltooid?
4 Job woonde in Uz, dat volgens sommige geografen in het noorden van Arabië lag, dicht bij het door de Edomieten bewoonde land en ten oosten van het aan Abrahams nageslacht beloofde land. De Sabeeërs woonden ten zuiden en de Chaldeeën ten oosten van dit gebied (1:1, 3, 15, 17). De tijd waarin Jobs beproeving viel, was lang na de dagen van Abraham. Het was een tijd dat er ’niemand op aarde was als Job, een onberispelijk en oprecht man’ (1:8). Dit schijnt de periode te zijn tussen de dood van Jozef (1657 v.G.T.), een man met een bijzonder groot geloof, en de tijd dat Mozes zijn loopbaan van rechtschapenheid begon. In deze periode, waarin Israël werd bezoedeld met de demonenaanbidding van Egypte, muntte Job uit door zijn zuivere aanbidding. Bovendien wijzen de in het eerste hoofdstuk van Job vermelde gebruiken en het feit dat God Job als een ware aanbidder aanvaardde, veeleer op patriarchale tijden dan op de latere periode vanaf 1513 v.G.T., toen God exclusief met Israël onder de Wet handelde (Amos 3:2; Ef. 2:12). Jobs lange leven in aanmerking genomen, schijnt het boek dus een tijdsperiode te beschrijven tussen 1657 v.G.T. en 1473 v.G.T., het jaar van Mozes’ dood; het boek werd enige tijd na Jobs dood en terwijl de Israëlieten nog in de wildernis waren, door Mozes voltooid. — Job 1:8; 42:16, 17.
5. Wat duidt erop dat Mozes het boek Job heeft geschreven?
5 Waarom zeggen wij dat Mozes de schrijver was? Dit is in overeenstemming met de oudste overlevering, zowel onder joodse als onder vroeg-christelijke geleerden. Uit de krachtige authentieke Hebreeuwse dichtstijl die in het boek Job wordt gebruikt, blijkt duidelijk dat het een oorspronkelijk geschrift in het Hebreeuws, de taal van Mozes, was. Het kan geen vertaling uit een andere taal zijn geweest, uit het Arabisch bijvoorbeeld. Bovendien vertonen de in proza geschreven gedeelten meer gelijkenis met de Pentateuch dan met alle andere geschriften van de bijbel. De schrijver moet een Israëliet zijn geweest, zoals Mozes dit was, omdat aan de joden „de heilige uitspraken Gods werden toevertrouwd” (Rom. 3:1, 2). Nadat Mozes een volwassen man was geworden, bracht hij 40 jaar door in Midian, niet ver van Uz, waar hij de gedetailleerde inlichtingen die in het boek Job staan opgetekend, kon vernemen. Later, toen Mozes tijdens Israëls 40-jarige tocht door de wildernis vlak langs Jobs geboorteland trok, kan hij de laatste bijzonderheden hebben vernomen en in het boek hebben opgetekend.
6. In welke opzichten is het boek Job veel meer dan een literair meesterwerk?
6 Volgens The New Encyclopædia Britannica wordt het boek Job dikwijls „tot de meesterwerken der wereldliteratuur gerekend”.b Het boek is echter veel meer dan een literair meesterwerk. Onder de boeken van de bijbel neemt het boek Job wat het verheerlijken van Jehovah’s macht, gerechtigheid, wijsheid en liefde betreft, een opmerkelijke plaats in. Het onthult heel duidelijk wat de hoofdstrijdvraag voor het gehele universum is. Het werpt veel licht op hetgeen in andere boeken van de bijbel, vooral in Genesis, Exodus, Prediker, Lukas, Romeinen en Openbaring, wordt gezegd. (Vergelijk Job 1:6-12; 2:1-7 met Genesis 3:15; Exodus 9:16; Lukas 22:31, 32; Romeinen 9:16-19 en Openbaring 12:9; ook Job 1:21; 24:15; 21:23-26; 28:28 respectievelijk met Prediker 5:15; 8:11; 9:2, 3; 12:13.) Het verschaft de antwoorden op veel van de vragen in het leven. Het is beslist een integrerend deel van Gods geïnspireerde Woord en levert een zeer nuttige bijdrage tot een beter begrip ervan.
DE INHOUD VAN JOB
7. In welke situatie treffen wij Job in het begin van het boek aan?
7 Proloog tot het boek Job (1:1-5). Hierin wordt Job aan ons voorgesteld, een „onberispelijk en oprecht [man], . . . godvrezend en wijkend van het kwaad”. Job is gelukkig, hij heeft zeven zonen en drie dochters. Hij is een rijke grondbezitter met veel klein- en rundvee. Hij heeft veel knechten en is „de grootste van alle oosterlingen” (1:1, 3). Maar hij is niet materialistisch, want hij stelt zijn vertrouwen niet in zijn materiële bezittingen. Ook is hij rijk in geestelijk opzicht, rijk in goede werken, altijd bereid een ellendige of iemand die in nood verkeert te helpen, of een kleed te geven aan iemand die het nodig heeft (29:12-16; 31:19, 20). Iedereen respecteert hem. Job aanbidt de ware God, Jehovah. Hij weigert zich voor de zon, de maan en de sterren neer te buigen, zoals de heidense natiën dit deden, maar hij is trouw aan Jehovah, bewaart zijn rechtschapenheid jegens zijn God en verheugt zich in een intieme verhouding tot Hem (29:7, 21-25; 31:26, 27; 29:4). Job treedt als priester voor zijn gezinsleden op door regelmatig brandoffers te brengen voor het geval dat zij gezondigd hebben.
8. (a) Hoe komt het dat Satan twijfel oproept ten aanzien van Jobs rechtschapenheid? (b) Hoe neemt Jehovah de uitdaging aan?
8 Satan daagt God uit (1:6–2:13). Op wonderbaarlijke wijze wordt het gordijn der onzichtbaarheid opengetrokken, zodat wij een blik kunnen werpen op hemelse dingen. Wij zien hoe Jehovah een vergadering van de zonen Gods presideert. Ook Satan verschijnt onder hen. Jehovah vestigt de aandacht op zijn trouwe knecht Job, maar Satan trekt Jobs rechtschapenheid in twijfel en uit de beschuldiging dat Job God dient omdat hij materiële voordelen ontvangt. Indien God Satan toestaat deze weg te nemen, zal Job zijn rechtschapenheid laten varen. Jehovah neemt de uitdaging aan, op voorwaarde dat Satan Job zelf niet aantast.
9. (a) Welke zware beproevingen komen over Job? (b) Waardoor wordt bewezen dat hij zijn rechtschapenheid bewaart?
9 De nietsvermoedende Job wordt nu door vele rampen getroffen. Invallen door Sabeeërs en Chaldeeën beroven hem van zijn grote rijkdom. Een storm doodt zijn zonen en dochters. Ondanks deze zware beproeving vervloekt Job God niet en keert hij zich niet van hem af. In plaats daarvan zegt hij: „De naam van Jehovah blijve gezegend worden” (1:21). Satan, op dit punt verslagen en een leugenaar gebleken, verschijnt opnieuw voor Jehovah en uit de beschuldiging: „Huid voor huid, en al wat een mens heeft, zal hij geven voor zijn ziel” (2:4). Satan beweert dat indien het hem toegestaan zou worden Jobs lichaam aan te tasten, hij Job ertoe zou kunnen brengen God in zijn gezicht te vervloeken. Nu Satan toestemming heeft om alles te doen zolang hij Job niet van het leven berooft, slaat hij Job met een vreselijke ziekte. Zijn vlees wordt „bekleed . . . met maden en kluiten stof”, en zijn lichaam en adem worden een stank voor zijn vrouw en zijn bloedverwanten (7:5; 19:13-20). Dat Job zijn rechtschapenheid niet heeft verbroken, blijkt wel hieruit dat zijn vrouw er bij hem op aandringt: „Houdt gij nog vast aan uw rechtschapenheid? Vervloek God en sterf!” Job bestraft haar en ’zondigt niet met zijn lippen’. — 2:9, 10.
10. Voor welke stilzwijgende ’troost’ zorgt Satan?
10 Satan doet nu drie metgezellen verschijnen, die Job komen „troosten”. Het zijn Elifaz, Bildad en Zofar. Van een afstand herkennen zij Job niet, maar dan gaan zij ertoe over hun stem te verheffen en te wenen en stof op hun hoofd te werpen. Vervolgens gaan zij zonder een woord te zeggen vóór hem op de grond zitten. Na aldus zeven dagen en nachten stilzwijgend ’troost’ te hebben gegeven, verbreekt Job ten slotte de stilte door een langdurig debat aan te gaan met die drie die hem zogenaamd hun deelneming betuigen. — 2:11.
11-13. Hoe opent Job het debat, welke beschuldiging uit Elifaz, en hoe dient Job hem vol vuur van repliek?
11 Het debat: eerste ronde (3:1–14:22). Vanaf dit punt ontvouwt het drama zich in sublieme Hebreeuwse poëzie. Job smeekt kwaad af over zijn geboortedag en vraagt zich af waarom God hem in leven heeft gelaten.
12 In antwoord daarop beschuldigt Elifaz Job ervan dat het hem aan rechtschapenheid ontbreekt. De rechtschapenen zijn nooit omgekomen, verklaart hij. Hij herinnert zich een nachtvisioen waarin een stem hem zei dat God geen geloof heeft in zijn dienstknechten, vooral niet in degenen die van louter leem zijn, het stof der aarde. Hij geeft te kennen dat Jobs lijden streng onderricht van de Almachtige God is.
13 Job dient Elifaz vol vuur van repliek. Hij schreeuwt het uit, zoals elk schepsel dat vervolging onderging en in benauwdheid verkeerde, zou doen. De dood zou een uitkomst zijn. Hij verwijt zijn metgezellen dat zij tegen hem samenspannen en protesteert: „Onderricht mij, en ik van mijn kant zal zwijgen; en laat mij inzien wat voor fout ik heb begaan” (6:24). Job strijdt voor zijn eigen rechtvaardigheid voor het aangezicht van God, de „Waarnemer van de mensen”. — 7:20.
14, 15. Wat betoogt Bildad, en waarom vreest Job dat hij zijn geding met God zal verliezen?
14 Nu komt Bildad met zijn betoog, waarin hij suggereert dat Jobs zonen hebben gezondigd en dat Job zelf niet oprecht is, want anders zou God naar hem luisteren. Hij vermaant Job acht te geven op de voorgaande geslachten en op de dingen die hun voorvaders hebben uitgevorst en zich daardoor te laten leiden.
15 Job antwoordt door vol te houden dat God niet onrechtvaardig is. Ook is God de mens geen rekenschap verschuldigd, want Hij doet „grote, ondoorgrondelijke dingen . . ., en wonderbare dingen zonder tal” (9:10). Job kan het niet winnen van Jehovah als zijn tegenpartij in het rechtsgeding. Hij kan alleen Gods gunst afsmeken. Maar heeft het wel enig nut ernaar te streven het goede te doen? „De onberispelijke, alsook de goddeloze, doet hij aan hun eind komen” (9:22). Er is geen rechtvaardige rechtspleging op aarde. Job vreest dat hij zelfs bij God zijn geding zal verliezen. Hij heeft een middelaar nodig. Hij vraagt waarom hij wordt beproefd en smeekt God eraan te denken dat hij „uit leem” is gemaakt (10:9). Hij heeft waardering voor Gods goedheid in het verleden, maar hij zegt dat God slechts nog meer geërgerd zal worden indien hij argumenteert, ook al staat hij in het gelijk. Kon hij maar de laatste adem uitblazen!
16, 17. (a) Welke zelfvoldane raad geeft Zofar? (b) Hoe beoordeelt Job zijn „vertroosters”, en welk vaste vertrouwen brengt hij tot uitdrukking?
16 Zofar mengt zich nu in het debat. Hij zegt in feite: Zijn wij kinderen, dat wij naar leeg gepraat luisteren? Gij zegt dat gij werkelijk rein zijt, doch zou God maar eens spreken, dan zou hij uw schuld onthullen. Hij vraagt Job: „Kunt gij de diepe dingen Gods doorgronden?” (11:7) Hij geeft Job de raad schadelijke praktijken te laten varen, want zij die dit doen, zullen zegeningen ervaren, terwijl „de ogen van de goddelozen . . . zullen verkwijnen”. — 11:20.
17 Job roept met sterk sarcasme uit: „Waarlijk, gijlieden zijt het volk, en met u zal de wijsheid uitsterven!” (12:2) Hij mag dan een voorwerp van spot zijn, maar hij doet niet voor hen onder. Indien zijn metgezellen naar Gods scheppingen zouden kijken, zouden zelfs die hun iets leren. Sterkte en praktische wijsheid behoren God toe, die alles beheerst en zelfs „de natiën groot [laat] worden, opdat hij ze kan vernietigen” (12:23). Job schept er behagen in zijn zaak bij God te bepleiten, maar wat zijn drie „vertroosters” betreft — „[gij] zijt leugensmeerders; gij allen zijt geneesheren van niets” (13:4). Het zou van hun zijde wijsheid zijn als zij er het zwijgen toe deden! Hij spreekt zijn vertrouwen uit in de juistheid van zijn zaak en smeekt God naar hem te luisteren. Hij stapt over op de gedachte dat ’de mens, uit een vrouw geboren, korte tijd leeft en verzadigd is van beroering’ (14:1). De mens vergaat snel, als een bloesem of een schaduw. Men kan geen reine uit een onreine voortbrengen. Wanneer Job bidt of God hem in Sjeool wil verbergen totdat Zijn toorn zich afwendt, vraagt hij: „Kan een fysiek sterke man als hij sterft opnieuw leven?” Als antwoord spreekt hij de vaste hoop uit: „Ik [zal] wachten, totdat mijn aflossing komt.” — 14:13, 14.
18, 19. (a) Met welke spotternij opent Elifaz de tweede ronde van het debat? (b) Hoe beschouwt Job de ’troost’ van zijn metgezellen, en waarvoor ziet hij naar Jehovah op?
18 Het debat: tweede ronde (15:1–21:34). Elifaz opent het tweede debat door de spot te drijven met Jobs kennis, want hij zegt dat Job ’zijn buik gevuld heeft met de oostenwind’ (15:2). Opnieuw laat hij zich geringschattend uit over Jobs aanspraak op rechtschapenheid door te betogen dat noch de sterfelijke mens noch de heiligen in de hemelen in Jehovah’s ogen vertrouwen waard zijn. Indirect beschuldigt hij Job ervan dat hij zich boven God tracht te stellen en dat hij zich bezondigt aan afval, omkoperij en bedrog.
19 Job geeft als weerwoord dat zijn metgezellen ’last veroorzakende vertroosters met winderige woorden’ zijn (16:2, 3). Indien zij in zijn plaats waren, zou hij hen niet beschimpen. Hij verlangt er vurig naar gerechtvaardigd te worden, en hij ziet op naar Jehovah, die een bericht over hem bezit en die een beslissing zal nemen in zijn zaak. Job vindt geen wijsheid in zijn metgezellen. Zij ontnemen hem alle hoop. Hun ’troost’ komt erop neer dat zij zeggen dat de nacht dag is. De enige hoop is, ’in Sjeool af te dalen’. — 17:15, 16.
20, 21. Welke verbetenheid brengt Bildad tot uitdrukking, wat brengt Job ertegenin, en waarop blijkt Job te vertrouwen?
20 De discussie wordt heftig. Bildad is nu verbeten, want hij is van mening dat Job zijn vrienden met dieren zonder verstand heeft vergeleken. Hij vraagt Job: „Zal ter wille van u de aarde verlaten worden?” (18:4) Hij waarschuwt dat Job in een verschrikkelijke strik zal vallen, als een voorbeeld voor anderen. Job zal geen nakroost hebben dat hem zal overleven.
21 Job antwoordt: „Hoe lang nog zult gijlieden mijn ziel blijven irriteren en mij met woorden blijven verbrijzelen?” (19:2) Hij heeft familie en vrienden verloren, zijn vrouw en zijn huisgenoten hebben zich van hem afgewend en hij zelf is slechts ’met de huid van zijn tanden’ ontkomen (19:20). Hij vertrouwt op de komst van een verlosser, die de kwestie ten gunste van hem zal afhandelen, zodat hij ten slotte ’God zal aanschouwen’. — 19:25, 26.
22, 23. (a) Waarom voelt Zofar zich gekwetst, en wat zegt hij over Jobs zogenaamde zonden? (b) Met welk vernietigende argument antwoordt Job?
22 Zofar voelt zich net als Bildad gekwetst omdat hij moet luisteren naar Jobs „beledigende vermaning” (20:3). Hij herhaalt dat Jobs zonden hem achterhaald hebben. De goddelozen worden altijd door God gestraft, en zij hebben geen rust, zegt Zofar, zelfs niet wanneer zij voorspoed genieten.
23 Job antwoordt met een vernietigend argument: Indien God de goddelozen altijd op die manier straft, waarom blijven de goddelozen dan in leven en worden zij oud en superieur in vermogen? Zij brengen hun dagen door in goede tijden. Hoe vaak worden zij door onheil getroffen? Hij wijst erop dat zowel rijken als armen sterven. Ja, een goddeloze sterft vaak „vrij van zorgen en onbekommerd”, terwijl een rechtvaardige soms sterft „met een bittere ziel”. — 21:23, 25.
24, 25. (a) Welke lasterlijke beschuldigingen brengt Elifaz op zelfrechtvaardige wijze tegen Job in? (b) Welke weerlegging en uitdaging laat Job in antwoord hierop horen?
24 Het debat: derde ronde (22:1–25:6). Elifaz gaat opnieuw fel tot de aanval over en maakt Jobs aanspraak op onberispelijkheid voor het aangezicht van de Almachtige belachelijk. Hij brengt lasterlijke beschuldigingen tegen Job in door te beweren dat Job slecht is, de armen heeft uitgebuit, de hongerigen brood heeft onthouden en weduwen en vaderloze jongens slecht heeft behandeld. Elifaz zegt dat Jobs privé-leven niet zo zuiver is als hij wel beweert en dat dit Jobs ellendige toestand verklaart. Maar „indien gij tot de Almachtige terugkeert”, dreunt Elifaz op, „zal [hij] u verhoren”. — 22:23, 27.
25 In antwoord hierop weerlegt Job Elifaz’ grove beschuldiging door te zeggen dat hij zijn zaak graag door God behandeld zou zien, die op de hoogte is van zijn rechtvaardige levenswandel. Er zijn mensen die de vaderloze, de weduwe en de arme verdrukken en die moord, diefstal en overspel bedrijven. Het mag er dan op lijken dat het hun enige tijd voor de wind gaat, maar zij zullen hun verdiende loon krijgen. Zij zullen teniet worden gedaan. „Dus werkelijk nu, wie zal mij tot leugenaar maken?”, daagt Job uit. — 24:25.
26. Wat hebben Bildad en Zofar nog meer te zeggen?
26 Bildad gaat hier kort op in, waarbij hij kracht bijzet aan zijn argument dat niemand rein kan zijn voor het aangezicht van God. Zofar neemt niet deel aan deze derde ronde. Hij heeft niets te zeggen.
27. Hoe verheerlijkt Job nu de grootheid van de Almachtige?
27 Jobs slotargument (26:1–31:40). In een laatste betoog brengt Job zijn metgezellen volkomen tot zwijgen (32:12, 15, 16). Met groot sarcasme zegt hij: „O, hoezeer hebt gij de krachteloze geholpen! . . . Hoezeer hebt gij raad gegeven aan hem die zonder wijsheid is!” (26:2, 3) Maar niets, zelfs Sjeool niet, kan iets voor Gods ogen verborgen houden. Job beschrijft de wijsheid die God heeft tentoongespreid in verband met de interplanetaire ruimte, de aarde, de wolken, de zee en de wind — dingen die de mens allemaal waargenomen heeft. Dit zijn slechts de zomen van de wegen van de Almachtige. Het is nauwelijks een gefluister van de grootheid van de Almachtige.
28. Welke onomwonden verklaring doet Job met betrekking tot rechtschapenheid?
28 Overtuigd van zijn onschuld verklaart Job: „Totdat ik de laatste adem uitblaas, zal ik mijn rechtschapenheid niet van mij laten wijken!” (27:5) Nee, Job heeft niets gedaan waardoor hij zou verdienen wat hem overkomen is. In tegenstelling tot hun beschuldigingen zal God rechtschapenheid belonen door erop toe te zien dat de dingen die de goddelozen in hun voorspoed hebben vergaard, door de rechtvaardigen geërfd zullen worden.
29. Hoe beschrijft Job de wijsheid?
29 De mens weet waar de schatten der aarde (zilver, goud, koper) vandaan komen, „maar de wijsheid zelf — waar komt ze vandaan?” (28:20) Hij heeft ernaar gezocht onder de levenden; hij heeft in de zee gekeken; ze is niet met goud of zilver te koop. God is degene die wijsheid verstaat. Hij kijkt tot de einden van de aarde en de hemel, bepaalt het patroon van de wind, meet de wateren af en beheerst de regen en de onweerswolken. Job besluit: „Zie! De vrees voor Jehovah — dat is wijsheid, en van het kwade te wijken, is verstand.” — 28:28.
30. Naar welk herstel verlangt Job, maar wat is zijn huidige situatie?
30 De gekwelde Job schildert vervolgens zijn levensgeschiedenis. Hij wenst hersteld te worden in zijn vroegere vertrouwelijke verhouding tot God, toen hij zelfs door de leiders van de stad werd gerespecteerd. Hij verloste de ellendigen en was ogen voor de blinden. Zijn raad was goed en men verliet zich op zijn woorden. Maar nu wordt hij, in plaats van een achtenswaardige reputatie te hebben, zelfs uitgelachen door hen die jonger in dagen zijn en wier vaders niet eens geschikt waren om bij de honden van zijn kudde te verblijven. Zij spugen op hem en weerstaan hem. Nu, in zijn grootste ellende, gunnen zij hem geen rust.
31. In wiens oordeel brengt Job vertrouwen tot uitdrukking, en wat zegt hij over het ware verslag omtrent zijn leven?
31 Job beschrijft zichzelf als iemand die God toegewijd is en vraagt erom, door Jehovah geoordeeld te worden. „Hij [zal] mij op een nauwkeurige weegschaal wegen en God zal mijn rechtschapenheid te weten komen” (31:6). Job verdedigt zijn vroegere doen en laten. Hij is geen overspeler geweest, noch heeft hij schadelijke plannen beraamd tegen anderen. Hij heeft niet nagelaten de behoeftigen te helpen. Hij heeft zijn vertrouwen niet in materiële rijkdom gesteld, ofschoon hij rijk was. Hij heeft de zon, de maan en de sterren niet aanbeden, want „ook dat [zou] een dwaling zijn ter attentie van de rechters, want ik zou de ware God daarboven hebben verloochend” (31:28). Job nodigt zijn tegenpartij in het rechtsgeding uit een aanklacht in te dienen tegen het ware verslag omtrent zijn leven.
32. (a) Wie spreekt er nu? (b) Waarom ontbrandt Elihu’s toorn tegen Job en diens metgezellen, en wat dwingt hem te spreken?
32 Elihu spreekt (32:1–37:24). Ondertussen heeft Elihu, een nakomeling van Buz, een zoon van Nahor, en derhalve een verre bloedverwant van Abraham, het debat aangehoord. Hij heeft gewacht omdat hij dacht dat degenen die ouder in jaren waren, meer kennis zouden hebben. Het is echter niet de hoge leeftijd maar Gods geest die verstand verleent. Elihu’s toorn is ontbrand omdat Job „veeleer zijn eigen ziel rechtvaardig verklaarde dan God”, maar ontbrandt zelfs nog feller tegen Jobs drie metgezellen wegens het betreurenswaardige gebrek aan wijsheid dat zij tentoon hebben gespreid door God schuldig te verklaren. Elihu is „vol woorden geworden”, en Gods geest dwingt hem ze te uiten doch zonder partijdig te zijn of ’een aardse mens titels te verlenen’. — Job 32:2, 3, 18-22; Gen. 22:20, 21.
33. Waarin heeft Job gedwaald, maar welke gunst zal God hem bewijzen?
33 Elihu spreekt in oprechtheid, erkennend dat God zijn Schepper is. Hij wijst erop dat Job zich meer om zijn eigen dan om Gods rechtvaardiging heeft bekommerd. God hoefde al Jobs woorden niet te beantwoorden, alsof Hij Zijn daden moest rechtvaardigen, en toch had Job tegen God getwist. Wanneer Jobs ziel de dood nabij komt, begunstigt God hem echter met een bode en zegt: „Laat hem niet in de kuil afdalen! Ik heb een losprijs gevonden! Zijn vlees worde frisser dan in de jeugd; hij kere terug tot de dagen van zijn jeugdige kracht” (Job 33:24, 25). De rechtvaardigen zullen hersteld worden!
34. (a) Welke verdere terechtwijzingen geeft Elihu? (b) Wat moet Job doen in plaats van zijn eigen rechtvaardigheid te verheerlijken?
34 Elihu vraagt de wijzen te luisteren. Hij wijst Job terecht omdat deze heeft gezegd dat het de mens niet baat zijn rechtschapenheid te bewaren: „Verre zij het van de ware God wetteloos te handelen, en van de Almachtige onrechtvaardig te handelen! Want naar de wijze waarop de aardse mens handelt, zal hij hem vergelden” (34:10, 11). Hij kan de adem des levens wegnemen en alle vlees zal de laatste adem uitblazen. God oordeelt zonder partijdigheid. Job heeft zijn eigen rechtvaardigheid te veel op de voorgrond geplaatst. Hij is onbezonnen geweest, niet opzettelijk, maar „zonder kennis”; en God is lankmoedig jegens hem geweest (34:35). Er moet meer voor Gods rechtvaardiging worden opgekomen. God zal zijn ogen niet van de rechtvaardigen afwenden, maar hij zal hen terechtwijzen. „Hij zal geen goddeloze in leven laten, maar het recht van de ellendigen zal hij verschaffen” (36:6). Daar God de opperste Onderwijzer is, dient Job Zijn activiteit groot te maken.
35. (a) Waaraan dient Job aandacht te schenken? (b) Aan wie zal Jehovah gunst betonen?
35 Tegen de ontzag inboezemende achtergrond van een zware opstekende storm spreekt Elihu over de grote dingen die God heeft gedaan en hoe Hij natuurkrachten beheerst. Tegen Job zegt hij: „Sta stil en betoon u opmerkzaam ten opzichte van de wonderwerken van God” (37:14). Schenk aandacht aan de gouden pracht en vrees inboezemende waardigheid van God, die voor de mens bij lange na niet te doorgronden zijn. „Hij is verheven in kracht, en gerechtigheid en overvloed van rechtvaardigheid zal hij niet geringachten.” Ja, Jehovah zal acht slaan op degenen die hem vrezen, niet op hen die „wijs zijn in hun eigen hart”. — 37:23, 24.
36. Door middel van welk aanschouwelijk onderricht en met welke reeks vragen onderwijst Jehovah zelf Job nu?
36 Jehovah antwoordt Job (38:1–42:6). Job had God gevraagd tot hem te spreken. Nu antwoordt Jehovah majestueus uit de storm. Hij stelt Job een reeks vragen die op zich aanschouwelijk onderricht in ’s mensen nietigheid en Gods grootheid vormen. „Waar bevondt gij u, toen ik de aarde grondvestte? . . . Wie heeft haar hoeksteen gelegd, toen de morgensterren te zamen een vreugdegeroep aanhieven, en alle zonen Gods voorts juichend hun instemming betuigden?” (38:4, 6, 7) Dat was lang vóór Jobs tijd! De ene vraag na de andere, waarop Job het antwoord schuldig moet blijven, wordt opgeworpen terwijl Jehovah wijst op de aarde met de haar omspoelende zee, haar wolkenkleed, de dageraad, de poorten van de dood, en licht en duisternis. „Zijt gij het te weten gekomen omdat gij in die tijd geboren werdt, en omdat uw dagen vele in getal zijn?” (38:21) En hoe staat het met de voorraadschuren van sneeuw en hagel, het onweer en de regen en de dauwdruppels, het ijs en de rijp, de machtige sterrenbeelden aan de hemel, de bliksemstralen en wolkenlagen, en de viervoetige dieren en de vogels?
37. Door welke verdere vragen wordt Job verootmoedigd, en wat is hij gedwongen toe te geven en te doen?
37 Job geeft nederig toe: „Zie! Ik ben van weinig betekenis geworden. Wat zal ik u antwoorden? Mijn hand heb ik op mijn mond gelegd” (40:4). Jehovah gebiedt Job de kwestie waar het om gaat onder de ogen te zien. Hij stelt een verdere reeks uitermate moeilijke vragen waardoor zijn waardigheid, superioriteit en kracht zoals die in zijn scheppingswerken tot uiting komen, worden verhoogd. Zelfs de Behemoth en de Leviathan zijn veel sterker dan Job! Volkomen verootmoedigd erkent Job zijn onjuiste standpunt, en hij geeft toe dat hij zonder kennis heeft gesproken. Nu hij God ziet, niet van horen zeggen maar met verstand, herroept hij zijn woorden en heeft hij berouw „in stof en as”. — 42:6.
38. (a) Hoe rekent Jehovah af met Elifaz en diens metgezellen? (b) Welke gunst en zegen schenkt hij Job?
38 Jehovah’s oordeel en zegen (42:7-17). Vervolgens beschuldigt Jehovah Elifaz en diens twee metgezellen ervan, niet naar waarheid over Hem gesproken te hebben. Zij moeten slachtoffers brengen en Job voor hen laten bidden. Hierna brengt Jehovah een keer in de toestand van gevangenschap van Job, en hij zegent hem in dubbele mate. Zijn broers, zusters en vroegere vrienden keren met geschenken naar hem terug, en hij wordt gezegend met tweemaal zoveel schapen, kamelen, runderen en ezelinnen als voorheen. Hij krijgt opnieuw tien kinderen, en zijn drie dochters zijn de schoonste vrouwen in heel het land. Zijn leven wordt op wonderbare wijze met 140 jaar verlengd, zodat hij vier generaties van zijn nageslacht te zien krijgt. Hij sterft „oud en verzadigd van dagen”. — 42:17.
WAAROM NUTTIG
39. Op welke verschillende manieren verheerlijkt en roemt het boek Job Jehovah?
39 Het boek Job verheerlijkt Jehovah en getuigt van zijn ondoorgrondelijke wijsheid en macht (12:12, 13; 37:23). In dit ene boek wordt 31 maal naar God verwezen als de Almachtige, vaker dan in het hele overige deel van de Schrift. Het verslag roemt zijn eeuwigheid en verheven positie (10:5; 36:4, 22, 26; 40:2; 42:2) alsook zijn gerechtigheid, liefderijke goedheid en barmhartigheid (36:5-7; 10:12; 42:12). Het beklemtoont Jehovah’s rechtvaardiging en stelt die boven de redding van de mens (33:12; 34:10, 12; 35:2; 36:24; 40:8). Er wordt getoond dat Jehovah, de God van Israël, ook de God van Job is.
40. (a) Hoe verheerlijkt en verklaart het boek Job Gods scheppingswerken? (b) Hoe wijst het vooruit naar en stemt het overeen met de leringen van de christelijke Griekse Geschriften?
40 Het verslag in het boek Job verheerlijkt en verklaart Gods scheppingswerk (38:4–39:30; 40:15, 19; 41:1; 35:10). Het is in overeenstemming met de verklaring in Genesis dat de mens uit stof is gemaakt en dat hij tot stof terugkeert (Job 10:8, 9; Gen. 2:7; 3:19). Het gebruikt de termen „verlosser”, „losprijs” en „opnieuw leven” en wijst aldus vooruit naar leringen die in de christelijke Griekse Geschriften een voorname plaats innemen (Job 19:25; 33:24; 14:13, 14). De profeten en christelijke schrijvers hebben veel van de uitdrukkingen in het boek overgenomen of soortgelijke termen gebruikt. Vergelijk bijvoorbeeld Job 7:17 — Psalm 8:4; Job 9:24 — 1 Johannes 5:19; Job 10:8 — Psalm 119:73; Job 12:25 — Deuteronomium 28:29; Job 24:23 — Spreuken 15:3; Job 26:8 — Spreuken 30:4; Job 28:12, 13, 15-19 — Spreuken 3:13-15; Job 39:30 — Mattheüs 24:28.c
41. (a) Welke theocratische maatstaven worden in het boek Job beklemtoond? (b) Waarin vooral is Gods dienstknecht Job een voortreffelijk voorbeeld voor ons in deze tijd?
41 In veel passages worden Jehovah’s rechtvaardige maatstaven voor het leven uiteengezet. Het boek veroordeelt nadrukkelijk materialisme (Job 31:24, 25), afgoderij (31:26-28), overspel (31:9-12), leedvermaak (31:29), onrechtvaardigheid en partijdigheid (31:13; 32:21), zelfzucht (31:16-21) en oneerlijkheid en leugenachtigheid (31:5), doordat het toont dat iemand die zich hieraan schuldig maakt, niet Gods gunst en eeuwig leven kan verwerven. Elihu is een voortreffelijk voorbeeld van diepe achting en bescheidenheid, gepaard met vrijmoedigheid, moed en een vurig verlangen om God te verheerlijken (32:2, 6, 7, 9, 10, 18-20; 33:6, 33). De manier waarop Job zelf zich van zijn gezag als hoofd kwijt, zijn aandacht voor zijn gezin en zijn gastvrijheid verschaffen eveneens een prachtige les (1:5; 2:9, 10; 31:32). Men denkt aan Job echter het meest wegens het bewaren van zijn rechtschapenheid en wegens zijn geduldige volharding, waarmee hij een voorbeeld heeft gegeven dat door de eeuwen heen, en vooral in deze tijden van geloofsbeproeving, voor Gods dienstknechten een geloofversterkend bolwerk gebleken is. „Gij hebt van de volharding van Job gehoord en hebt gezien hoe Jehovah het heeft laten aflopen, dat Jehovah zeer teder in genegenheid en barmhartig is.” — Jak. 5:11.
42. Welke fundamentele Koninkrijksstrijdvraag wordt in het boek Job verduidelijkt, en welke interessante aspecten van deze strijdvraag worden verklaard?
42 Hoewel Job niet tot het zaad van Abraham behoorde, aan wie de Koninkrijksbeloften werden gegeven, draagt het verslag in verband met zijn rechtschapenheid er toch veel toe bij het begrip van Jehovah’s Koninkrijksvoornemens te verduidelijken. Het boek is een essentieel deel van het goddelijke bericht, want het onthult de fundamentele strijdvraag tussen God en Satan, waarbij de rechtschapenheid van de mens jegens Jehovah als zijn Soeverein betrokken is. Het laat zien dat de engelen, die vóór de aarde en de mens werden geschapen, ook toeschouwers zijn en dat zij levendig belang stellen in deze aarde en de uitslag van het geschilpunt (Job 1:6-12; 2:1-5; 38:6, 7). Het geeft te kennen dat de strijdvraag reeds voor de dagen van Job bestond en dat Satan een werkelijk bestaande geestelijke persoon is. Indien het boek Job door Mozes is geschreven, komt de uitdrukking has·Sa·tanʹ hier voor de eerste maal in de Hebreeuwse tekst van de bijbel voor, waarmee „de oorspronkelijke slang” verder wordt geïdentificeerd (Job 1:6, voetnoot; Openb. 12:9). Het boek bewijst tevens dat niet God de oorzaak is van het lijden der mensheid en van ziekte en dood, en het verklaart waarom de rechtvaardigen worden vervolgd terwijl wordt toegelaten dat de goddelozen en goddeloosheid blijven bestaan. Het laat zien dat Jehovah er belang in stelt de strijdvraag definitief te beslechten.
43. Welke handelwijze moet nu, in harmonie met de goddelijke openbaringen in het boek Job, gevolgd worden door allen die Gods Koninkrijkszegeningen deelachtig willen worden?
43 Nu is het de tijd dat allen die onder Gods Koninkrijksheerschappij willen leven, door hun rechtschapen levenswandel een antwoord aan Satan, „de beschuldiger”, moeten geven (Openb. 12:10, 11). Zelfs onder ’beproevingen die hun als iets vreemds overkomen’, moeten rechtschapenheidbewaarders blijven bidden om de heiliging van Gods naam en om de komst van zijn koninkrijk, dat Satan en heel zijn spottende zaad zal verdelgen. Dat zal Gods „dag van strijd en oorlog” zijn, die gevolgd zal worden door de bevrijding en de zegeningen waarin Job hoopte te delen. — 1 Petr. 4:12; Matth. 6:9, 10; Job 38:23; 14:13-15.
[Voetnoten]
a Hulp tot begrip van de bijbel, blz. 14, 96, 160, 636; Insight on the Scriptures, Deel 2, blz. 562, 563.
b 1987, Deel 6, blz. 562.
c Hulp tot begrip van de bijbel, blz. 769.