Bijbelboek nummer 26 — Ezechiël
Schrijver: Ezechiël
Waar geschreven: Babylon
Geschrift voltooid: ca. 591 v.G.T.
Beschreven periode: 613–ca. 591 v.G.T.
1. In welke omstandigheden verkeerden de ballingen in Babylon, en voor welke nieuwe beproevingen stonden zij?
IN HET jaar 617 v.G.T. leverde Jojachin, de koning van Juda, Jeruzalem over aan Nebukadnezar, die de voornaamsten van het land en de schatten van het huis van Jehovah en van het huis van de koning naar Babylon voerde. Tot de gevangenen behoorden de koninklijke familie en de vorsten; de dappere, sterke mannen; de handwerkslieden en bouwers; en Ezechiël, de zoon van Buzi, de priester (2 Kon. 24:11-17; Ezech. 1:1-3). Met een bedroefd hart hadden deze verbannen Israëlieten hun vermoeiende reis, die hen van een land van heuvels, bronnen en dalen naar een land van uitgestrekte vlakten voerde, volbracht. Nu woonden zij aan de rivier de Kebar, midden in een machtig rijk, omringd door een volk met vreemde gebruiken en een heidense aanbidding. Nebukadnezar stond de Israëlieten toe hun eigen huis te bezitten, er dienstknechten op na te houden en handel te drijven (Ezech. 8:1; Jer. 29:5-7; Ezra 2:65). Met hard werken zouden zij tot welvaart kunnen geraken. Zouden zij in de strikken van de Babylonische religie en het materialisme vallen? Zouden zij weerspannig blijven tegen Jehovah? Zouden zij hun ballingschap aanvaarden als van hem afkomstig streng onderricht? Zij zouden in het land van hun ballingschap voor nieuwe beproevingen komen te staan.
2. (a) Welke drie profeten traden in de kritieke jaren voorafgaande aan de verwoesting van Jeruzalem op de voorgrond? (b) Op welke betekenisvolle wijze wordt Ezechiël aangesproken, en wat betekent zijn naam? (c) Gedurende welke jaren heeft Ezechiël geprofeteerd, en wat is er over zijn leven en zijn dood bekend?
2 In deze kritieke jaren die aan de verwoesting van Jeruzalem voorafgingen, zag Jehovah erop toe dat noch hijzelf noch de Israëlieten van de diensten van een profeet verstoken waren. Jeremia was in Jeruzalem zelf gestationeerd, Daniël bevond zich aan het hof van de koning van Babylon, en Ezechiël was de profeet voor de joodse ballingen in Babylonië. Ezechiël was zowel priester als profeet, een onderscheiding die ook Jeremia en later Zacharia genoot (Ezech. 1:3). In heel zijn boek wordt hij ruim 90 maal aangesproken als „mensenzoon”, een punt van betekenis bij de bestudering van zijn profetie omdat in de christelijke Griekse Geschriften Jezus eveneens bijna 80 maal als „Zoon des mensen” wordt aangeduid (Ezech. 2:1; Matth. 8:20). Zijn naam Ezechiël (Hebreeuws: Jechez·qeʼlʹ) betekent „God sterkt”. In het vijfde jaar van Jojachins ballingschap, 613 v.G.T., werd Ezechiël door Jehovah als profeet aangesteld. Wij lezen over hem dat hij in het 27ste jaar van de ballingschap, 22 jaar later, nog steeds zijn werk verrichtte (Ezech. 1:1, 2; 29:17). Hij was gehuwd, maar zijn vrouw stierf op de dag dat Nebukadnezar zijn laatste belegering van Jeruzalem begon (24:2, 18). De datum en de wijze waarop hij zelf is gestorven, zijn niet bekend.
3. Wat kan er over Ezechiëls auteurschap, alsook over de canoniciteit en authenticiteit van het boek Ezechiël worden gezegd?
3 Dat Ezechiël het boek dat zijn naam draagt werkelijk heeft geschreven en dat het terecht een plaats inneemt in de canon van de Schrift, is buiten kijf. Het werd in Ezra’s tijd in de canon opgenomen en komt voor in de catalogussen uit vroeg-christelijke tijden, met name in de canon van Origenes. De authenticiteit ervan wordt ook bevestigd door de opvallende overeenkomst tussen de in dit boek en de in Jeremia en de Openbaring gebruikte symbolen. — Ezech. 24:2-12 — Jer. 1:13-15; Ezech. 23:1-49 — Jer. 3:6-11; Ezech. 18:2-4 — Jer. 31:29, 30; Ezech. 1:5, 10 — Openb. 4:6, 7; Ezech. 5:17 — Openb. 6:8; Ezech. 9:4 — Openb. 7:3; Ezech. 2:9; 3:1 — Openb. 10:2, 8-10; Ezech. 23:22, 25, 26 — Openb. 17:16; 18:8; Ezech. 27:30, 36 — Openb. 18:9, 17-19; Ezech. 37:27 — Openb. 21:3; Ezech. 48:30-34 — Openb. 21:12, 13; Ezech. 47:1, 7, 12 — Openb. 22:1, 2.
4. Welke opzienbarende vervullingen hebben Ezechiëls profetieën gehad?
4 Een verder bewijs voor de authenticiteit van het boek vinden wij in de opzienbarende vervulling van Ezechiëls profetieën tegen naburige natiën, zoals Tyrus, Egypte en Edom. Ezechiël profeteerde bijvoorbeeld dat Tyrus verwoest zou worden, en dit ging ten dele in vervulling toen Nebukadnezar de stad na een belegering van 13 jaar innam (Ezech. 26:2-21). Dit conflict betekende niet de volledige ondergang van Tyrus. Niettemin luidde Jehovah’s oordeel dat het volledig verwoest moest worden. Bij monde van Ezechiël had hij voorzegd: „Ik wil haar stof van haar afschrapen en haar tot een glanzend, kaal oppervlak van een steile rots maken. . . . Uw stenen en uw houtwerk en uw stof zullen zij zelfs midden in het water deponeren” (26:4, 12). Dit ging allemaal ruim 250 jaar later in vervulling, toen Alexander de Grote tegen de eilandstad Tyrus optrok. Alexanders soldaten schraapten al het puin van de verwoeste stad op het vasteland bijeen en wierpen het in zee, zodat er een 800 m lange dam ontstond die tot aan de eilandstad reikte. Toen bestormden zij met behulp van vernuftig belegeringsmaterieel de 46 m hoge muren en namen de stad in 332 v.G.T. in. Duizenden mensen werden gedood en vele meer werden als slaven verkocht. Zoals Ezechiël eveneens had voorzegd, werd Tyrus het ’kale oppervlak van een steile rots en een droogplaats voor sleepnetten’ (26:14).a Aan de andere kant van het Beloofde Land werden ook de verraderlijke Edomieten als een vervulling van Ezechiëls profetie verdelgd (25:12, 13; 35:2-9).b En natuurlijk bleken ook Ezechiëls profetieën over de verwoesting van Jeruzalem en Israëls herstel nauwkeurig te zijn. — 17:12-21; 36:7-14.
5. Hoe reageerden de joden op Ezechiëls vroege profetieën?
5 In de eerste jaren van zijn loopbaan als profeet maakte Ezechiël Gods onvermijdelijke oordelen tegen het ontrouwe Jeruzalem bekend en waarschuwde hij de ballingen voor afgoderij (14:1-8; 17:12-21). De gevangen joden toonden geen werkelijke tekenen van berouw. De met verantwoordelijkheid beklede mannen onder hen hadden wel de gewoonte Ezechiël te raadplegen, maar zij schonken geen aandacht aan de boodschappen van Jehovah die Ezechiël hun overbracht. Zij gingen gewoon door met hun afgoderij en materialistische gewoonten. Het verlies van hun tempel, hun heilige stad en hun koningsdynastie kwam als een geduchte schok, maar slechts enkelen werden hierdoor tot nederigheid en berouw gebracht. — Ps. 137:1-9.
6. Wat wordt in Ezechiëls latere profetieën beklemtoond, en hoe treedt de heiliging van Jehovah’s naam op de voorgrond?
6 In de profetieën die Ezechiël in latere jaren uitsprak, werd de hoop op herstel beklemtoond. Ook Juda’s naburige natiën werden daarin ter verantwoording geroepen, omdat ze zich uitbundig over haar ondergang hadden verheugd. Door hun eigen vernedering én door Israëls herstel zou Jehovah voor hun ogen geheiligd worden. Samengevat was het doel van de gevangenschap en van het herstel: ’Gijlieden, zowel joden als mensen uit de natiën, zult moeten weten dat ik Jehovah ben’ (Ezech. 39:7, 22). Deze heiliging van Jehovah’s naam treedt in het hele boek op de voorgrond, en meer dan 60 maal komt dan ook de uitdrukking voor: „Gij zult [of: zij zullen] moeten weten dat ik Jehovah ben.” — 6:7, voetnoot.
DE INHOUD VAN EZECHIËL
7. In welke drie gedeelten laat het boek Ezechiël zich op logische wijze onderverdelen?
7 Het boek laat zich op logische wijze in drie gedeelten onderverdelen. Het eerste, hoofdstuk 1 tot 24, bevat waarschuwingen voor de onvermijdelijke verwoesting van Jeruzalem. Het tweede gedeelte, hoofdstuk 25 tot 32, bevat ondergangsprofetieën gericht tegen verscheidene heidense natiën. Het laatste gedeelte, hoofdstuk 33 tot 48, bestaat uit profetieën betreffende het herstel en bereikt een hoogtepunt in het visioen van een nieuwe tempel en heilige stad. De profetieën zijn voor het grootste gedeelte zowel chronologisch als volgens onderwerp gerangschikt.
8. Wat ziet Ezechiël in zijn eerste visioen?
8 Jehovah stelt Ezechiël als wachter aan (1:1–3:27). In zijn eerste visioen, in 613 v.G.T., ziet Ezechiël een hevige wind uit het noorden komen, te zamen met een wolkgevaarte en flikkerend vuur. Hieruit komen vier gevleugelde levende schepselen met de gezichten van een mens, een leeuw, een stier en een arend. Zij hebben de aanblik van brandende kolen, en elk van hen is als het ware vergezeld van een wiel midden in een wiel van vreeswekkende hoogte, met velgen vol ogen. Zij bewegen zich in constante eenheid in elke richting voort. Boven de hoofden van de levende schepselen bevindt zich iets wat gelijkt op een uitspansel, en boven het uitspansel is een troon met daarop „hetgeen eruitzag als de gelijkenis van de heerlijkheid van Jehovah”. — 1:28.
9. Wat houdt Ezechiëls aanstelling in?
9 Jehovah gebiedt Ezechiël, die op zijn aangezicht ter aarde is gevallen: „Mensenzoon, ga . . . staan.” Dan stelt hij hem aan tot profeet voor Israël en voor de weerspannige natiën rondom. Of zij al dan niet acht slaan op zijn woorden, doet niet ter zake. Zij zullen ten minste weten dat er een profeet van de Heer Jehovah in hun midden is geweest. Jehovah laat Ezechiël een boekrol eten, die in zijn mond als honing zo zoet wordt. Hij zegt tot hem: „Mensenzoon, tot een wachter heb ik u gemaakt voor het huis van Israël” (2:1; 3:17). Ezechiël moet getrouw de waarschuwing laten weerklinken, anders zal hij sterven.
10. Welk teken voor Israël beeldt Ezechiël uit?
10 De belegering van Jeruzalem uitgebeeld (4:1–7:27). Jehovah gebiedt Ezechiël in een baksteen een schets van Jeruzalem te griffen. Hij moet een schijnbelegering van de stad opvoeren als teken voor Israël. Om het punt diep in te prenten, moet hij 390 dagen op zijn linkerzij en 40 dagen op zijn rechterzij voor de baksteen liggen en op een zeer schraal dieet leven. Dat Ezechiël het tafereel werkelijk opvoert, blijkt uit zijn klaaglijke smeekbede tot Jehovah een andere brandstof voor het koken te mogen gebruiken. — 4:9-15.
11. (a) Hoe beeldt Ezechiël het rampspoedige einde van de belegering uit? (b) Waarom zal er geen bevrijding mogelijk zijn?
11 Jehovah laat Ezechiël het rampspoedige einde van de belegering uitbeelden door hem zijn haar en zijn baard te laten afscheren. Een derde hiervan moet hij verbranden, een derde met een zwaard fijnhakken en een derde in de wind verstrooien. Zo zullen enkele van de inwoners van Jeruzalem aan het eind van de belegering sterven door hongersnood, pestilentie en het zwaard, en de overige zullen onder de natiën verstrooid worden. Jehovah zal de stad tot een verwoesting maken. Waarom? Wegens de weerzinwekkendheid van haar verdorven en verfoeilijke afgoderij. Met rijkdom kan geen bevrijding worden gekocht. Op de dag van Jehovah’s verbolgenheid zullen de inwoners van Jeruzalem hun zilver op de straten werpen, „en zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben”. — 7:27.
12. Welke verfoeilijkheden ziet Ezechiël in zijn visioen van het afvallige Jeruzalem?
12 Ezechiëls visioen van het afvallige Jeruzalem (8:1–11:25). Het is nu 612 v.G.T. In een visioen wordt Ezechiël naar het verre Jeruzalem gevoerd, waar hij de verfoeilijkheden ziet die in Jehovah’s tempel plaatsvinden. In het voorhof staat een walgelijk symbool dat Jehovah tot jaloezie prikkelt. Ezechiël boort door de muur heen en ziet 70 van de oudere mannen die voor op de muur gegrifte afbeeldingen van gruwelijke beesten en drekgoden aanbidden. Zij verontschuldigen zich door te zeggen: „Jehovah ziet ons niet. Jehovah heeft het land verlaten” (8:12). Aan de noordelijke poort bewenen vrouwen de heidense god Tammuz. Maar dat is nog niet alles! Pal bij de ingang van de tempel zelf bevinden zich 25 mannen die, met hun rug naar de tempel gekeerd, de zon aanbidden. Zij ontheiligen Jehovah in zijn gezicht, en hij zal stellig in zijn woede handelen!
13. Welke bevelen voeren de in het linnen geklede man en de zes gewapende mannen uit?
13 Zie nu! Er verschijnen zes mannen met verpletteringswapens in hun hand. In hun groep is een zevende die in linnen gekleed is en de inkthoorn van een secretaris bij zich heeft. Jehovah gebiedt deze in linnen geklede man midden door de stad te trekken en een kenteken te zetten op het voorhoofd van de mannen die zuchten en kermen over de verfoeilijkheden die in haar midden gedaan worden. Vervolgens beveelt hij de zes mannen de stad in te trekken en iedereen op wie geen kenteken is, „grijsaard, jongeling en maagd en klein kind en vrouwen”, te doden. Dit doen zij, te beginnen bij de oude mannen vóór het huis. De in het linnen geklede man brengt verslag uit: „Ik heb gedaan juist zoals gij mij geboden hebt.” — 9:6, 11.
14. Wat laat het visioen ten slotte met betrekking tot Jehovah’s heerlijkheid en zijn oordelen zien?
14 Ezechiël ziet opnieuw Jehovah’s heerlijkheid, die zich boven de cherubs verheft. Een cherub pakt vurige kolen tussen het wielwerk vandaan, en de in het linnen geklede man neemt ze en strooit ze uit over de stad. Wat de verstrooiden van Israël betreft, belooft Jehovah dat hij hen weer bijeen zal brengen en hun een nieuwe geest zal geven. Maar hoe staat het met deze goddeloze valse aanbidders in Jeruzalem? „Op hun hoofd zal ik stellig hun eigen gedrag doen neerkomen”, zegt Jehovah (11:21). Vervolgens wordt in het visioen gezien dat de heerlijkheid van Jehovah van boven de stad opstijgt, en Ezechiël gaat het visioen aan de ballingen vertellen.
15. Door welke verdere illustratie laat Ezechiël zien dat het zeker is dat de inwoners van Jeruzalem in gevangenschap zullen gaan?
15 Verdere profetieën in Babylon betreffende Jeruzalem (12:1–19:14). Ezechiël wordt de acteur in een nieuw symbolisch tafereel. Overdag brengt hij zijn bagage voor een ballingschap uit zijn huis, en dan gaat hij ’s nachts met bedekt gezicht door een gat in de muur (waarschijnlijk de muur van zijn woonhuis). Hij legt uit dat dit een voorteken is: „In ballingschap, in gevangenschap zullen zij gaan” (12:11). Die verstandeloze profeten die hun eigen geest volgen! Zij roepen: „Er is vrede!”, terwijl er geen vrede is (13:10). Zelfs als Noach, Daniël en Job in Jeruzalem waren, zouden zij behalve zichzelf geen ziel kunnen bevrijden.
16. Hoe wordt de waardeloosheid van Jeruzalem afgebeeld, maar waarom zal er een herstel komen?
16 De stad is als een waardeloze wijnstok. Het hout deugt niet voor het maken van palen, zelfs niet voor pinnen! Het is aan beide uiteinden verbrand en in het midden verzengd — onbruikbaar. Hoe trouweloos en waardeloos is Jeruzalem geworden! Geboren uit het land van de Kanaänieten, werd ze door Jehovah opgenomen als een te vondeling gelegde baby. Hij bracht haar groot en ging een echtverbintenis met haar aan. Hij maakte haar mooi, „geschikt voor een koninklijke positie” (16:13). Maar zij is een prostituée geworden, die zich tot de natiën wendt wanneer deze voorbijkomen. Zij heeft hun beelden aanbeden en haar zonen in het vuur verbrand. Haar einde zal vernietiging door de hand van diezelfde natiën, haar minnaars, zijn. Zij is erger dan haar zusters Sodom en Samaria. Niettemin zal Jehovah, de barmhartige God, verzoening voor haar doen en haar overeenkomstig zijn verbond herstellen.
17. Wat toont Jehovah aan door het raadsel van de arend en de wijnstok?
17 Jehovah geeft de profeet een raadsel op en vertelt dan de betekenis. Er wordt door geïllustreerd hoe nutteloos het is dat Jeruzalem zich om hulp tot Egypte wendt. Er komt een grote arend (Nebukadnezar), die de top (Jojachin) van een verheven ceder plukt, hem naar Babylon brengt en op zijn plaats een wijnstok plant (Zedekia). De wijnstok wendt zijn takken naar een andere arend (Egypte), maar zal dit succes afwerpen? Hij wordt met wortel en al uitgerukt! Jehovah zelf zal een tere loot uit de verheven boomtop van de ceder nemen en die op een hoge en verheven berg overplanten. Daar zal hij uitgroeien tot een majestueuze ceder die een woonplaats voor „alle vogels van allerlei vleugel” zal worden. Allen zullen moeten weten dat Jehovah dit heeft gedaan. — 17:23, 24.
18. (a) Welke beginselen vermeldt Jehovah wanneer hij de joodse ballingen terechtwijst? (b) Welk vonnis wacht de koningen van Juda?
18 Jehovah wijst de joodse ballingen terecht om hun spreekwoord: „De vaders zijn het die onrijpe druiven eten, maar het zijn de tanden van de zonen die slee worden.” Nee, „de ziel die zondigt, díe zal sterven” (18:2, 4). De rechtvaardige zal blijven leven. Jehovah schept geen behagen in de dood van de goddeloze. Hij schept er behagen in te zien dat de goddeloze zich van zijn slechte wegen afkeert en leeft. Wat de koningen van Juda betreft, als jonge leeuwen zijn zij door Egypte en door Babylon verstrikt en gevangengenomen. Hun stem zal „niet meer gehoord . . . worden op de bergen van Israël”. — 19:9.
19. (a) Welke hoop maakt Ezechiël tegen de achtergrond van verwoesting bekend? (b) Hoe illustreert hij de ontrouw van Israël en Juda en het gevolg ervan?
19 Openlijke veroordelingen tegen Jeruzalem (20:1–23:49). Wij bevinden ons nu in het jaar 611 v.G.T. Opnieuw komen de oudere mannen onder de ballingen naar Ezechiël om Jehovah te raadplegen. Zij krijgen een verhandeling te horen over Israëls lange, door weerspannigheid en verdorven afgoderij gekenmerkte geschiedenis en een waarschuwing dat Jehovah een zwaard heeft laten komen om het oordeel aan haar te voltrekken. Hij zal Jeruzalem „tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop” maken. Maar er is een prachtige hoop! Jehovah zal het koningschap („de kroon”) bewaren voor degene die komt met „het wettelijke recht” en zal het aan hem geven (21:26, 27). Ezechiël blikt terug op de verfoeilijkheden die in Jeruzalem, „de stad vol bloedschuld”, bedreven zijn. Het huis van Israël is als „schuimslakken” geworden en moet in Jeruzalem bijeengebracht worden en daar als in een smeltoven worden gesmolten (22:2, 18). De ontrouw van Samaria (Israël) en van Juda wordt geïllustreerd door twee zusters. Samaria als Ohola prostitueert zich met de Assyriërs en wordt door haar minnaars verdelgd. Juda als Oholiba trekt er geen lering uit maar handelt nog erger, doordat zij zich eerst met Assyrië en vervolgens met Babylon prostitueert. Zij zal volledig verdelgd worden, „en gijlieden zult moeten weten dat ik de Soevereine Heer Jehovah ben”. — 23:49.
20. Waarmee wordt de belegerde stad Jeruzalem vergeleken, en welk krachtige teken geeft Jehovah met betrekking tot zijn oordeel aan haar?
20 De laatste belegering van Jeruzalem begint (24:1-27). Het is 609 v.G.T. Jehovah kondigt Ezechiël aan dat de koning van Babylon op deze tiende dag van de tiende maand het beleg om Jeruzalem heeft geslagen. Hij vergelijkt de ommuurde stad met een kookpot met wijde opening waarin zich haar uitgelezen inwoners als het vlees bevinden. Verhit hem! Kook alle onreinheid van Jeruzalems verfoeilijke afgoderij eruit! Diezelfde dag sterft Ezechiëls vrouw, maar in gehoorzaamheid aan Jehovah rouwt de profeet niet. Dit is een teken dat het volk niet om Jeruzalems verwoesting mag rouwen, want het is een oordeel van Jehovah, opdat zij zullen weten wie hij is. Jehovah zal een ontkomene zenden om mee te delen dat „het luisterrijke voorwerp van hun uitbundige vreugde” verwoest is, en totdat hij komt, dient Ezechiël niet meer tot de ballingen te spreken. — 24:25.
21. Hoe zullen de natiën Jehovah en zijn wraak moeten leren kennen?
21 Profetieën tegen de natiën (25:1–32:32). Jehovah voorziet dat de omringende natiën zich over Jeruzalems ondergang zullen verheugen en deze zullen gebruiken als een gelegenheid om smaad op de God van Juda te werpen. Ze zullen niet ongestraft blijven! Ammon zal aan de oosterlingen worden gegeven en Moab eveneens. Edom zal tot een verwoeste plaats worden gemaakt, en aan de Filistijnen zullen grote wraakoefeningen worden voltrokken. Jehovah zegt dat zij allen „zullen moeten weten dat ik Jehovah ben wanneer ik mijn wraak over hen breng”. — 25:17.
22. Welke speciale vermelding krijgt Tyrus, en hoe zal Jehovah in verband met Sidon geheiligd worden?
22 Tyrus krijgt een speciale vermelding. Trots op haar bloeiende handel, is ze als een fraai schip midden in de zee, maar spoedig zal ze gebroken in de diepten van de wateren liggen. „Ik ben god”, pocht haar leider (28:9). Jehovah laat zijn profeet een klaaglied betreffende de koning van Tyrus aanheffen: Als een prachtige gezalfde cherub is hij in Eden, de tuin van God, geweest; maar Jehovah zal hem als profaan van Zijn berg verdrijven, en hij zal door een vuur van binnen uit worden verslonden. Jehovah zegt dat Hij ook geheiligd zal worden door verwoesting te brengen over het honende Sidon.
23. Wat zal Egypte moeten weten, en hoe zal dit tot stand komen?
23 Jehovah gebiedt Ezechiël nu zijn aangezicht tegen Egypte en zijn Farao te richten en tegen hen te profeteren. „Mijn rivier de Nijl behoort mij toe, en ik — ik heb die voor mijzelf gemaakt”, snoeft Farao (29:3). Farao en de Egyptenaren die in hem geloven, zullen ook moeten weten dat Jehovah God is, en deze les zal hun worden geleerd door een 40-jarige verwoesting. Ezechiël last hier wat inlichtingen in die hem in werkelijkheid later, in 591 v.G.T., werden onthuld. Jehovah zal Egypte aan Nebukadnezar geven als vergoeding voor de door hem bewezen dienst die erin bestond Tyrus te verzwakken. (Nebukadnezar maakte in Tyrus maar heel weinig buit, daar de Tyriërs met het grootste deel van hun rijkdom naar hun eilandstad ontkwamen.) In een klaaglied maakt Ezechiël bekend dat Nebukadnezar de trots van Egypte met geweld zal plunderen, en „dan zullen zij moeten weten dat ik Jehovah ben”. — 32:15.
24. (a) Welke verantwoordelijkheid draagt Ezechiël als wachter? (b) Welke boodschap maakt Ezechiël de ballingen bekend wanneer het bericht van Jeruzalems val hem bereikt? (c) Welke belofte van zegen wordt in hoofdstuk 34 beklemtoond?
24 Wachter voor de ballingen; herstel voorzegd (33:1–37:28). Jehovah neemt met Ezechiël diens verantwoordelijkheid als wachter nog eens door. Het volk zegt: „De weg van Jehovah is niet recht getrokken.” Ezechiël moet hun dus duidelijk maken hoezeer zij dwalen (33:17). Het is nu echter 607 v.G.T., de vijfde dag van de tiende maand.c Een ontkomene uit Jeruzalem arriveert om aan de profeet mee te delen: „De stad is geslagen!” (33:21) Ezechiël, die nu weer vrij tot de ballingen kan spreken, zegt hun dat elke gedachte aan een bevrijden van Juda zinloos is. Alhoewel zij naar Ezechiël toe komen om Jehovah’s woord te horen, is hij voor hen niets dan een zanger van liefdesliederen, als iemand met een mooie stem die een snaarinstrument goed bespeelt. Zij schenken er geen aandacht aan. Wanneer het woord echter uitkomt, zullen zij weten dat er een profeet in hun midden is geweest. Ezechiël bestraft de valse herders, die de kudde in de steek hebben gelaten om zichzelf te weiden. Jehovah, de Volmaakte Herder, zal de verstrooide schapen bijeenbrengen en hen naar een vette weide op de bergen van Israël brengen. Daar zal hij één herder over hen verwekken, ’ja, zijn knecht David’ (34:23). Jehovah zelf zal hun God worden. Hij zal een vredesverbond sluiten en zegen brengende regens over hen uitstorten.
25. (a) Waarom en hoe zal Jehovah het land gelijk Eden maken? (b) Wat wordt door het visioen van de dorre beenderen geïllustreerd, en wat door dat van de twee stokken?
25 Ezechiël profeteert opnieuw verwoesting voor het bergland Seïr (Edom). De verwoeste plaatsen van Israël zullen echter herbouwd worden, want Jehovah zal mededogen hebben met zijn heilige naam om die ten overstaan van de natiën te heiligen. Hij zal zijn volk een nieuw hart en een nieuwe geest geven, en hun land zal weer „gelijk de tuin van Eden” worden (36:35). Ezechiël ziet nu een visioen waarin Israël wordt afgebeeld als een dal vol dorre beenderen. Ezechiël profeteert over de beenderen. Door een wonder krijgen ze weer vlees, adem en leven. Precies zo zal Jehovah de grafsteden van gevangenschap in Babylon openen en Israël weer in zijn land terugbrengen. Ezechiël neemt twee stokken, die de twee huizen van Israël, Juda en Efraïm, afbeelden. In zijn hand worden ze tot één stok. Zo zullen, wanneer Jehovah Israël herstelt, beide huizen van Israël verenigd worden in een vredesverbond onder zijn knecht „David”. — 37:24.
26. Waarom valt Gog van Magog aan, en met welk gevolg?
26 De aanval van Gog van Magog op het herstelde Israël (38:1–39:29). Vervolgens zal er een inval uit een andere richting komen! Tot de aanval verlokt door de hem provocerende vrede en voorspoed van Jehovah’s herstelde volk, zal Gog van Magog zijn waanzinnige aanval ondernemen. Hij zal aanstormen om hen te verzwelgen. Hierop zal Jehovah in het vuur van zijn verbolgenheid opstaan. Hij zal het zwaard van een ieder tegen dat van zijn broeder richten en pestilentie, bloed en een overstromende stortregen van hagelstenen, vuur en zwavel over hen brengen. Zij zullen ten onder gaan in de wetenschap dat Jehovah „de Heilige in Israël” is (39:7). Zijn volk zal dan met het verbrijzelde oorlogstuig van de vijanden vuren ontsteken en de beenderen in „het Dal van Gogs Menigte” begraven (39:11). Aasvogels en wilde dieren zullen het vlees van de verslagenen eten en hun bloed drinken. Voortaan zal Israël in zekerheid wonen, zonder dat er iemand is die hen doet beven, en Jehovah zal zijn geest op hen uitstorten.
27. Wat ziet Ezechiël bij een in een visioen gebracht bezoek aan het land Israël, en hoe verschijnt Gods heerlijkheid?
27 Ezechiëls visioen van de tempel (40:1–48:35). Wij komen nu in het jaar 593 v.G.T. Het is het 14de jaar sinds de verwoesting van Salomo’s tempel, en de berouwvollen onder de ballingen hebben behoefte aan aanmoediging en hoop. Jehovah brengt Ezechiël in een visioen over naar het land Israël en zet hem neer op een zeer hoge berg. Hier, in het visioen, ziet hij een tempel en „de bouw van een stad, tegen het zuiden”. Een engel gelast hem: „Vertel alles wat gij ziet aan het huis van Israël” (40:2, 4). Dan toont hij Ezechiël alle bijzonderheden van de tempel en zijn voorhoven, waarbij hij de muren, de poorten, de wachtlokalen, de eetvertrekken en de tempel zelf, met zijn Heilige en Allerheiligste, opmeet. Hij neemt Ezechiël mee naar de oostpoort. „En zie! de heerlijkheid van de God van Israël kwam uit oostelijke richting, en zijn stem was als de stem van uitgestrekte wateren; en de aarde zelf straalde wegens zijn heerlijkheid” (43:2). De engel geeft Ezechiël uitvoerige instructies betreffende het Huis (of de tempel); het altaar en zijn offers; de rechten en plichten van de priesters, de levieten en de overste; en de verdeling van het land.
28. Wat laat Ezechiëls visioen zien betreffende de stroom die uit het Huis vloeit, en wat wordt met betrekking tot de stad en haar naam onthuld?
28 De engel brengt Ezechiël terug naar de ingang van het Huis, waar de profeet water ziet uitgaan van onder de drempel van het Huis naar het oosten, langs de zuidzijde van het altaar. Het begint als een sijpelend stroompje maar zwelt aan tot een flinke stroom. Vervolgens vloeit het in de Dode Zee, waar vissen tot leven komen en een bloeiende visserij ontstaat. Aan beide zijden van de stroom voorzien bomen in voedsel en genezing voor de mensen. Het visioen laat vervolgens de erfdelen van de 12 stammen zien, waarbij de inwonende vreemdeling en de overste niet over het hoofd worden gezien, en het beschrijft de heilige stad tegen het zuiden, met haar 12 poorten, die naar de stammen zijn genoemd. De stad zal een hoogst luisterrijke naam dragen: „Jehovah zelf is daar.” — 48:35.
WAAROM NUTTIG
29. Op welke wijze trokken de joodse ballingen voordeel van Ezechiëls profetie?
29 De uitspraken, de visioenen en de beloften die Jehovah Ezechiël gaf, werden alle getrouw aan de joden in ballingschap overgebracht. Hoewel velen de profeet bespotten en hem belachelijk maakten, waren er toch enkelen die geloofden. Dezen trokken hier veel voordeel van. Zij werden door de beloften van herstel gesterkt. In tegenstelling tot andere in gevangenschap gevoerde natiën bewaarden zij hun nationale identiteit, en in 537 v.G.T. bracht Jehovah, zoals hij had voorzegd, een overblijfsel naar hun land terug (Ezech. 28:25, 26; 39:21-28; Ezra 2:1; 3:1). Zij herbouwden het huis van Jehovah en herstelden daar de ware aanbidding.
30. Welke in het boek Ezechiël uiteengezette beginselen zijn voor ons in deze tijd waardevol?
30 De in het boek Ezechiël uiteengezette beginselen zijn ook voor ons in deze tijd van onschatbare waarde. Afval en afgoderij, gepaard met weerspannigheid, kunnen slechts tot Jehovah’s misnoegen leiden (Ezech. 6:1-7; 12:2-4, 11-16). Iedereen zal voor zijn eigen zonde rekenschap afleggen, maar Jehovah zal degene die zich van zijn onjuiste handelwijze afkeert, vergeven. Deze zal barmhartigheid worden betoond en in leven blijven (18:20-22). Gods dienstknechten moeten net als Ezechiël getrouwe wachters zijn, zelfs in moeilijke toewijzingen en onder spot en hoon. Wij mogen de goddelozen niet ongewaarschuwd laten sterven, waardoor hun bloed op ons hoofd zou komen (3:17; 33:1-9). Op herders van Gods volk rust de zware verantwoordelijkheid om voor de kudde te zorgen. — 34:2-10.
31. Welke profetieën van Ezechiël voorzeggen de komst van de Messias?
31 De profetieën betreffende de Messias nemen in het boek Ezechiël een opmerkelijke plaats in. Over hem wordt gesproken als degene „die het wettelijke recht” op de troon van David heeft en aan wie deze gegeven moet worden. Op twee plaatsen wordt hij „mijn knecht David” genoemd, terwijl hij ook als „herder”, „koning” en „overste” wordt aangeduid (21:27; 34:23, 24; 37:24, 25). Aangezien David reeds lang gestorven was, sprak Ezechiël over Degene die zowel Davids Zoon als Davids Heer zou zijn (Ps. 110:1; Matth. 22:42-45). Ezechiël spreekt net als Jesaja over het planten van een rijsje of tere loot, die door Jehovah verhoogd zal worden. — Ezech. 17:22-24; Jes. 11:1-3.
32. Hoe laat Ezechiëls tempelvisioen zich vergelijken met het in de Openbaring opgetekende visioen van „de heilige stad”?
32 Het is interessant Ezechiëls tempelvisioen te vergelijken met het in de Openbaring opgetekende visioen van „de heilige stad Jeruzalem” (Openb. 21:10). Er zijn wel verschillen op te merken; zo staat bijvoorbeeld Ezechiëls tempel apart en ten noorden van de stad, terwijl Jehovah zelf de tempel van de stad in Openbaring is. In beide gevallen wordt echter gesproken over het te voorschijn stromen van de rivier des levens, over de bomen die maandelijks vruchtoogsten opleveren en bladeren ter genezing dragen, en over de aanwezigheid van Jehovah’s heerlijkheid. Beide visioenen dragen bij tot een grotere waardering voor Jehovah’s koningschap en zijn voorziening van redding voor degenen die heilige dienst voor hem verrichten. — Ezech. 43:4, 5 — Openb. 21:11; Ezech. 47:1, 8, 9, 12 — Openb. 22:1-3.
33. Wat beklemtoont Ezechiël, en wat zal het resultaat zijn voor degenen die Jehovah nu in hun leven heiligen?
33 Het boek Ezechiël beklemtoont dat Jehovah heilig is. Het maakt bekend dat de heiliging van Jehovah’s naam belangrijker is dan wat maar ook. „’Ik zal mijn grote naam stellig heiligen, . . . en de natiën zullen moeten weten dat ik Jehovah ben’, is de uitspraak van de Soevereine Heer Jehovah.” Zoals de profetie laat zien, zal hij zijn naam heiligen door allen die deze naam ontheiligen, met inbegrip van Gog van Magog, te verdelgen. Allen die Jehovah nu in hun leven heiligen door aan zijn vereisten voor aanvaardbare aanbidding te voldoen, zijn verstandig. Zij zullen door de rivier die vanuit zijn tempel stroomt, genezing en eeuwig leven vinden. Onovertroffen in heerlijkheid en van een uitnemende schoonheid is de stad die „Jehovah zelf is daar” wordt genoemd! — Ezech. 36:23; 38:16; 48:35.
[Voetnoten]
a Insight on the Scriptures, Deel 2, blz. 531, 1136.
b Hulp tot begrip van de bijbel, blz. 306, 307.
c Hoewel de masoretische tekst zegt dat de ontkomene uit Jeruzalem in het 12de jaar arriveerde, staat in andere handschriften „elfde jaar”, en zo wordt de tekst weergegeven in de Leidse Vertaling en in de vertaling van prof. dr. H. Th. Obbink.