AMARJA
(Ama̱rja) [Jehovah heeft gezegd].
1. Een priesterlijke nakomeling van Aärons zoon Eleazar via Pinehas; zoon van Merajoth; vader van Ahitub; grootvader van de Zadok die tijdens de regering van David een gewone priester en tijdens de regering van Salomo hogepriester was (1Kr 6:7, 52). Er kan niet met zekerheid worden gezegd of Amarja als hogepriester heeft gediend, aangezien omstreeks die tijd het ambt tijdelijk overging op het huis van Eli.
2. Een in verband met Davids reorganisatie van de tempeldienst genoemde levitische nakomeling van Kehaths zoon Hebron. — 1Kr 23:1, 12, 19; 24:23.
3. Een „voor elke zaak van Jehovah” — in het bijzonder rechtszaken — dienende overpriester tijdens Josafats regering. — 2Kr 19:11.
4. Nog een nakomeling van Eleazar, die in een latere tijd leefde dan nr. 1. Zoon van Azarja en vader van een andere Ahitub. — 1Kr 6:11; Ezr 7:3.
5. Een leviet die tijdens de regering van Hizkia meehielp de tienden onder de priesters in hun steden te verdelen. — 2Kr 31:14, 15.
6. Zoon van Hizkia (waarschijnlijk de koning van Juda) en overgrootvader van de profeet Zefanja. — Ze 1:1.
7. Een van de hoofden van de priesters die in 537 v.G.T. met Zerubbabel uit Babylon terugkeerden (Ne 12:1, 2, 7). In de dagen van de stadhouder Nehemia werd er een ’vaderlijk huis’ van priesters naar zijn naam genoemd. — Ne 12:12, 13, 26.
8. Een nakomeling van Binnuï; een van degenen die in de dagen van Ezra hun heidense vrouwen met hun zonen wegzonden. — Ezr 10:10-12, 38, 42, 44.
9. Een priester, of een voorvader van een priester, die de tijdens Nehemia’s stadhouderschap opgestelde „betrouwbare overeenkomst” bekrachtigde (Ne 9:38; 10:1, 3). Indien hij dezelfde was als nr. 7 moet hij meer dan 112 jaar oud zijn geweest.
10. Een voorvader van inwoners van Jeruzalem in Nehemia’s tijd; van de stam Juda. — Ne 11:4.