KALENDER
Een kalender is een ordelijk systeem voor het indelen van de tijd in jaren, maanden, weken en dagen. Lang voor de schepping van de mens verschafte God de basis voor een dergelijke tijdmeting. Genesis 1:14, 15 vertelt ons dat de „hemellichten aan het uitspansel van de hemel” onder andere zouden dienen voor „het vaststellen van tijdperken en dagen en jaren”. De zonnedag, het zonnejaar en de maanmaand zijn dan ook natuurlijke tijdseenheden, bepaald door respectievelijk de dagelijkse omwenteling van de aarde om haar as, haar jaarlijkse omloop om de zon en de maandelijkse fasen van de maan in haar relatie tot aarde en zon. De indeling van de tijd in weken en de indeling van de dag in uren daarentegen zijn willekeurig vastgesteld.
Van de eerste mens Adam af werd de tijd in jaren gemeten. Zo lezen wij dat Adam „honderd dertig jaar” was toen hij de vader werd van Seth. — Ge 5:3.
Ook de indeling in maanden kwam in zwang. Wij bemerken dat ten tijde van de Vloed de tijd verdeeld was in maanden van 30 dagen, want een periode van 5 maanden wordt gelijkgesteld met 150 dagen (Ge 7:11, 24; 8:3, 4). Hetzelfde verslag geeft ook te kennen dat Noach het jaar in 12 maanden verdeelde. — Zie JAAR.
In die tijd wordt reeds over periodes van zeven dagen gesproken, en deze indeling dateert misschien al uit een tijd vroeg in de menselijke geschiedenis (Ge 7:4, 10; 8:10, 12). Niets wijst er echter op dat er een goddelijk vereiste bestond om een wekelijkse sabbat te onderhouden totdat God uitdrukkelijke instructies dienaangaande aan Israël gaf na hun uittocht uit Egypte. — Zie WEEK.
De mens heeft in het verleden verschillende kalendersystemen ontwikkeld en enkele daarvan zijn thans nog steeds in gebruik. De vroege kalenders waren voornamelijk maankalenders, wat wil zeggen dat de maanden van het jaar werden gemeten naar volledige maansomlopen, bijvoorbeeld van de ene nieuwe maan tot de volgende nieuwe maan. Een dergelijke maansomloop of lunatie duurt gemiddeld 29 dagen, 12 uur en 44 minuten. De maanden werden gewoonlijk gerekend op 29 of 30 dagen, maar in het bijbelse verslag betekent de term „maand” over het algemeen 30 dagen. — Vgl. De 21:13; 34:8; ook Opb 11:2, 3.
Een jaar van 12 maanmaanden is ongeveer 11 dagen korter dan een zonnejaar van 365 1/4 dagen. Aangezien door het zonnejaar de terugkeer van de jaargetijden wordt bepaald, was het nodig de kalender aan te passen aan dit zonnejaar, wat heeft geleid tot het zogenoemde lunisolaire jaar of gebonden maanjaar, dat wil zeggen, een zonnejaar met maanmaanden. Dit bereikte men door elk jaar een aantal dagen, of in bepaalde jaren een extra maand, in te voegen om de kortere duur van de 12 maanmaanden te compenseren.
De Hebreeuwse kalender. De Israëlieten gebruikten een kalender met zulke lunisolaire jaren of gebonden maanjaren. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat Jehovah God hun godsdienstig jaar met de maand Abib in de lente liet beginnen en vaste datums opgaf voor de viering van bepaalde feesten, feesten die verband hielden met de oogsttijden. Wilden deze datums samenvallen met de betreffende oogsten, dan moest er een kalendersysteem zijn dat zou overeenstemmen met de jaargetijden doordat het verschil tussen het maanjaar en het zonnejaar werd gecompenseerd. — Ex 12:1-14; 23:15, 16; Le 23:4-16.
De bijbel geeft niet te kennen welke methode oorspronkelijk werd gebruikt om vast te stellen wanneer er extra dagen of een extra maand, dat wil zeggen een schrikkelmaand, ingevoegd moest worden. Het is echter logisch dat hetzij de voorjaarsnachtevening of de herfstnachtevening als richtsnoer diende om aan te geven wanneer de jaargetijden niet meer met de kalender overeenstemden, zodat een aanpassing vereist werd. Na de ballingschap voegden de Israëlieten voor dit doel een 13de maand in, Ve-Adar, of tweede Adar, genoemd; de bijbel maakt hier echter niet uitdrukkelijk melding van.
Pas vanaf de 4de eeuw van onze gewone tijdrekening (ca. 359 G.T.), toen Hillel II bepaalde dat binnen een periode van 19 jaar telkens het 3de, 6de, 8ste, 11de, 14de, 17de en 19de jaar een schrikkeljaar met 13 maanden zou zijn, vinden wij berichten van een definitief vastgestelde of gestandaardiseerde vorm van een joodse kalender. Deze 19-jarige cyclus wordt naar de Griekse wiskundige Meton (uit de 5de eeuw v.G.T.) gewoonlijk de cyclus van Meton genoemd, hoewel er ook aanwijzingen zijn dat een dergelijke cyclus reeds voor zijn tijd vervolmaakt werd door de Babyloniërs. (Zie Babylonian Chronology, 626 B.C.–A.D. 75, door R. A. Parker en W. H. Dubberstein, 1971, blz. 1, 3, 6.) In deze cyclus is ingecalculeerd dat elk 19de jaar de nieuwe en de volle maan weer op dezelfde dagen van het zonnejaar vallen.
De joodse maanden liepen van nieuwe maan tot nieuwe maan (Jes 66:23). Daarom is het met „maand” (Ge 7:11) of „nieuwe maan” (1Sa 20:27) weergegeven Hebreeuwse woord choʹdhesj verwant met cha·dhasjʹ, wat „nieuw” betekent. Een ander woord voor maand, jeʹrach, wordt met „maanmaand” vertaald (1Kon 6:38). In latere tijden werden er vuursignalen gebruikt of boodschappers uitgezonden om het volk van het begin van de nieuwe maand in kennis te stellen.
In de bijbel worden de afzonderlijke maanden in de regel aangegeven door ze eenvoudig te nummeren naar hun volgorde in het jaar, van 1 tot en met 12 (Joz 4:19; Nu 9:11; 2Kr 15:10; Jer 52:6; Nu 33:38; Ez 8:1; Le 16:29; 1Kon 12:32; Ezr 10:9; 2Kon 25:1; De 1:3; Jer 52:31). Vóór de Babylonische ballingschap worden de namen van slechts vier maanden vermeld, namelijk Abib, de eerste maand (Ex 13:4), Ziv, de tweede (1Kon 6:37), Ethanim, de zevende (1Kon 8:2) en Bul, de achtste (1Kon 6:38). De betekenis van deze namen heeft uitsluitend betrekking op het jaargetijde, wat een verder bewijs voor een lunisolair jaar is. — Zie de afzonderlijke maanden onder hun specifieke naam.
In de tijd na de ballingschap gebruikten de Israëlieten de namen van de maanden die in Babylon gebezigd werden, en zeven van deze namen worden vermeld: Nisan, de 1ste maand, die in de plaats kwam van Abib (Es 3:7); Sivan, de 3de maand (Es 8:9); Elul, de 6de (Ne 6:15); Kislev, de 9de (Za 7:1); Tebeth, de 10de (Es 2:16); Sjebat, de 11de (Za 1:7); en Adar, de 12de (Ezr 6:15).
De na de ballingschap gebruikte namen van de overige vijf maanden zijn in de joodse talmoed en andere werken te vinden. Ze luiden Ijjar, de 2de maand; Tammuz, de 4de; Ab, de 5de; Tisjri, de 7de; en Chesvan, de 8ste. De 13de maand, die periodiek werd ingevoegd, noemde men Ve-Adar, of de tweede Adar.
De lengte van de meeste maanden werd ten slotte op een specifiek aantal dagen vastgesteld. Nisan (Abib), Sivan, Ab, Tisjri (Ethanim) en Sjebat telden elk steeds 30 dagen; Ijjar (Ziv), Tammuz, Elul en Tebeth telden elk steeds 29 dagen. Chesvan (Bul), Kislev en Adar echter konden 29 of 30 dagen hebben. De afwijkingen in deze laatste maanden dienden om in de maankalender de noodzakelijke aanpassingen aan te brengen, maar werden ook gebruikt om te verhinderen dat bepaalde feesten op dagen vielen waarop ze volgens latere joodse religieuze leiders niet mochten plaatsvinden.
Terwijl het godsdienstig jaar krachtens de verordening die God ten tijde van de uittocht uit Egypte had uitgevaardigd in de lente begon met de maand Abib (of Nisan) (Ex 12:2; 13:4), geeft het bijbelse verslag te kennen dat de Israëlieten voordien het jaar van herfst tot herfst hadden gerekend. God erkende deze regeling, zodat er in feite twee kalenders voor zijn volk waren: een godsdienstige kalender en een burgerlijke of landbouwkalender (Ex 23:16; 34:22; Le 23:34; De 16:13). In de tijd na de ballingschap begon het burgerlijk of wereldlijk jaar op 1 Tisjri, in de tweede helft van het jaar, en nog steeds wordt het joodse nieuwjaarsfeest, of Rosj Hasjana (Hoofd van het jaar), op die datum gevierd.
De enige vondst die aan een oude geschreven Hebreeuwse kalender doet denken en die naar men aanneemt uit de 10de eeuw v.G.T. dateert, werd in 1908 te Gezer gedaan. Het is een boerenkalender die, te beginnen met de herfst, landbouwwerkzaamheden beschrijft. Er wordt in het kort melding gemaakt van achtereenvolgens twee maanden voor het opslaan, het zaaien en de voorjaarsgroei, gevolgd door steeds één maand voor de vlasoogst, gerstoogst en algemene oogst, vervolgens twee maanden voor het verzorgen en snoeien van de wijnstokken en, tot slot, één maand voor de oogst van zomervruchten. — Le 26:5.
De tabel bij dit artikel toont de volgorde van de maanden op zowel de godsdienstige als de burgerlijke kalender en de schematische tekening geeft ook bij benadering de overeenkomst met de maanden van onze huidige kalender aan.
Dat er in de Evangeliën en het boek Handelingen veelvuldig naar de diverse feesttijden wordt verwezen, bewijst dat de joden in de tijd van Jezus en de apostelen nog gebruik maakten van de joodse kalender. Deze feesttijden zijn een hulp om te kunnen vaststellen wanneer ongeveer bijbelse gebeurtenissen zich destijds hebben voorgedaan. — Mt 26:2; Mr 14:1; Lu 22:1; Jo 2:13, 23; 5:1; 6:4; 7:2, 37; 10:22; 11:55; Han 2:1; 12:3, 4; 20:6, 16; 27:9.
Er zij opgemerkt dat christenen niet verplicht zijn zich te houden aan enige godsdienstige of religieuze kalender met precies vastgestelde heilige dagen of feesten, een punt dat duidelijk door de apostel Paulus tot uitdrukking wordt gebracht in Galaten 4:9-11 en Kolossenzen 2:16, 17. De enige gebeurtenis die zij jaarlijks moeten vieren — het Avondmaal des Heren ten tijde van het paschafeest — wordt bepaald door de maankalender. — Mt 26:2, 26-29; 1Kor 11:23-26; zie AVONDMAAL DES HEREN.
Juliaanse en Gregoriaanse kalender. In 46 v.G.T. vaardigde Julius Caesar een verordening uit waarbij de Romeinse kalender overging van een maanjaar op een zonnejaar. Deze Juliaanse kalender, gebaseerd op de berekeningen van de Griekse astronoom Sosigenes, had 12 maanden van willekeurig vastgestelde lengte en een op 1 januari beginnend jaar van gewoonlijk 365 dagen. Met de Juliaanse kalender werd ook het gebruik van schrikkeljaren ingevoerd doordat eens in de vier jaar een intercalatie van één dag werd uitgevoerd om zo het verschil van een fractie van een dag met het tropische jaar, dat iets minder dan 365 1/4 dagen telt, te compenseren.
Het Juliaanse kalenderjaar was in feite iets meer dan 11 minuten en 14 seconden langer dan het zuivere zonnejaar. Dit verschil was in de 16de eeuw tot 10 volle dagen opgelopen. In 1582 G.T. voerde paus Gregorius XIII een geringe hervorming van de Juliaanse kalender in door te besluiten dat de schrikkeljaren om de vier jaar aangehouden zouden worden maar er een uitzondering zou worden gemaakt voor de eeuwjaren: alleen als een eeuwjaar door 400 deelbaar was, gold dat jaar als een schrikkeljaar. In 1582 werd bij pauselijke bul bepaald dat er dat jaar 10 dagen overgeslagen moesten worden, zodat op 4 oktober onmiddellijk 15 oktober volgde. De Gregoriaanse kalender wordt nu in de meeste delen van de wereld algemeen gebruikt. Hij dient als grondslag voor de historische datums in deze publikatie.
In deze tijd richten christenen zich gewoonlijk naar de kalender die in hun land in gebruik is, maar zij zijn zich ervan bewust dat de God der eeuwigheid, Jehovah, zijn eigen kalender van gebeurtenissen heeft, die niet afhankelijk is van menselijke tijdrekenkundige stelsels. In dit verband schreef zijn profeet Daniël: „Hij verandert tijden en tijdperken, zet koningen af en stelt koningen aan, geeft wijsheid aan de wijzen en kennis aan hen die onderscheidingsvermogen kennen. Hij openbaart de diepe dingen en de verborgen dingen, daar hij weet wat in de duisternis is; en bij hem woont waarlijk het licht” (Da 2:21, 22). In zijn positie als Universele Soeverein bevindt hij zich ver boven onze roterende aarde, met haar dag en nacht, haar maancyclussen en haar zonnejaar. Nochtans verschaft God in zijn Woord, de bijbel, nuttige inlichtingen om te laten zien hoe zijn daden en voornemens verband houden met zulke tijdmetingen, waardoor zijn schepselen op aarde kunnen vaststellen waar zij zich met betrekking tot zijn grootse kalender van gebeurtenissen bevinden. — Zie CHRONOLOGIE.