JESAJA, HET BOEK
Het boek Jesaja verheerlijkt Jehovah op bijzondere wijze als „de Heilige Israëls” door deze uitdrukking in totaal 25 maal op hem van toepassing te brengen. Ook vestigt het onmiskenbaar duidelijk de aandacht op de Messias of Gezalfde van Jehovah als degene door bemiddeling van wie het volk van God bevrijd zou worden.
Over de inhoud van het boek Jesaja wordt in het eerste vers gezegd: „Het visioen van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij geschouwd heeft betreffende Juda en Jeruzalem.” Dus hoewel het boek profetische uitspraken over vele natiën bevat, dienen deze niet als een verzameling onsamenhangende uitingen betreffende deze natiën te worden bezien, maar veeleer als een reeks profetieën die rechtstreeks van invloed waren op Juda en Jeruzalem.
Historische achtergrond. Uit Jesaja 1:1 vernemen wij dat Jesaja deze dingen in een visioen zag in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia, koningen van Juda. In die tijd heersten er ernstige internationale spanningen, en vals-religieuze opvattingen oefenden grote invloed uit op het volk van Juda. Kort nadat Jesaja zijn loopbaan was begonnen, stierf koning Uzzia als een melaatse omdat hij zich had aangematigd priesterdiensten te verrichten (2Kr 26:16, 19-21). Er wordt bericht dat hoewel koning Jotham, Uzzia’s zoon, tijdens zijn regering deed wat recht was, ’het volk nog altijd verderfelijk handelde’. — 2Kr 27:2; 2Kon 15:34.
Vervolgens kwam koning Achaz. Hij gaf de natie zestien jaar lang een slecht voorbeeld, doordat hij de met mensenoffers gepaard gaande Baälaanbidding beoefende. Er werd „zeer ontrouw jegens Jehovah gehandeld” (2Kr 28:1-4, 19). In die tijd belegerden de geallieerde koningen van Syrië en Israël Jeruzalem, zodat Achaz zich — tegen de raad van de profeet Jesaja in — tot Tiglath-Pileser III, de koning van Assyrië, wendde en hem om militaire hulp vroeg (2Kon 16:5-8; Jes 7:1-12). Hierdoor ’stelde Achaz vlees tot zijn arm, en zijn hart keerde zich van Jehovah af’ (Jer 17:5). Assyrië stemde met een bondgenootschap in, maar was er natuurlijk voornamelijk in geïnteresseerd zijn eigen macht uit te breiden. Het Assyrische leger veroverde Damaskus in Syrië en voerde klaarblijkelijk de ten O van de Jordaan wonende bewoners van het afvallige Israël in ballingschap. — 1Kr 5:26.
Toen Samaria later verzuimde schatting te betalen, werd het eveneens belegerd en werden zijn bewoners weggevoerd (2Kon 16:9; 17:4-6; 18:9-12). Hierdoor kwam er een einde aan het tienstammenrijk en was Juda nu nog alleen door heidense natiën omringd. Latere Assyrische heersers zetten hun militaire operaties in het W voort en vielen steden van Juda en van omliggende natiën aan. Sanherib eiste zelfs de capitulatie van Jeruzalem. Maar onder het koningschap van Hizkia was de situatie aldaar veranderd. Hizkia vertrouwde op Jehovah, en Jehovah bleek met hem te zijn. — 2Kon 18:5-7; Jes hfdst. 36, 37.
Jesaja begon zijn dienst als profeet tijdens de regering van Uzzia, die in 829 v.G.T. begon te regeren, en zette zijn werk voort tot in de tijd van Hizkia’s regering, die omstreeks 717 v.G.T. eindigde. Uit Jesaja hoofdstuk 6 vers 1 blijkt dat Jesaja de in dit hoofdstuk opgetekende opdracht van Jehovah ontving „in het jaar dat koning Uzzia stierf” (ca. 778 v.G.T.); het is evenwel mogelijk dat hij de voorafgaande inlichtingen vóór die tijd te boek heeft gesteld. Vervolgens wordt in hoofdstuk 36 vers 1 melding gemaakt van „het veertiende jaar van koning Hizkia” (732 v.G.T.), toen Sanherib een leger tegen Jeruzalem zond maar gedwongen werd zich terug te trekken. Jesaja maakt niet alleen gewag van de dreigende belegering en de bevrijding van Jeruzalem, maar vertelt ook dat Sanherib naar Nineve terugkeerde en vermoord werd (Jes 37:36-38). Indien deze historische inlichtingen door Jesaja zelf werden geschreven en niet door een latere hand werden toegevoegd, zou dat erop kunnen duiden dat Jesaja nog enige tijd na Hizkia’s 14de jaar profeteerde. Volgens de Assyrische en Babylonische chronologische registers (die evenwel aan twijfel onderhevig zijn) schijnt Sanherib na zijn veldtocht tegen Jeruzalem nog ongeveer twintig jaar te hebben geregeerd. Volgens de joodse overlevering, die ook onbetrouwbaar kan zijn, werd Jesaja op bevel van koning Manasse in stukken gezaagd. (Of Paulus hier in Hebreeën 11:37 op doelt, zoals sommigen geloven, is niet bewezen.) — Jes 1:1.
Er zijn nog enkele andere aanwijzingen met behulp waarvan men de in bepaalde delen van het boek Jesaja beschreven gebeurtenissen kan dateren. In hoofdstuk 7 vers 1 staat bijvoorbeeld dat Pekah, de koning van Israël, in de dagen van koning Achaz tegen Jeruzalem ten strijde trok. Daar Achaz van 761 tot 746 v.G.T. regeerde en Pekah’s koningschap omstreeks 758 v.G.T. eindigde, moet deze gebeurtenis vóór dat jaar hebben plaatsgevonden. Bovendien dateert Jesaja 14:28 een formele uitspraak betreffende Filistea „in het jaar dat koning Achaz stierf”, hetgeen 746 v.G.T. zou zijn. Met behulp van deze aanwijzingen kan worden vastgesteld wanneer de in het boek Jesaja opgetekende gebeurtenissen zich in de stroom des tijds hebben voorgedaan.
Eén schrijver. Zekere bijbelcritici in recente tijd hebben beweerd dat Jesaja niet het hele boek Jesaja heeft geschreven. Sommigen zeggen dat hoofdstuk 40 t/m 66 geschreven werd door een onbekende schrijver die leefde omstreeks de tijd dat de Babylonische ballingschap van de joden ten einde liep. Volgens andere critici zouden nog meer gedeelten van het boek door iemand anders dan Jesaja geschreven zijn. Zulke beweringen vinden in de bijbel zelf echter geen ondersteuning.
De geïnspireerde schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften hebben zowel het materiaal dat thans als hoofdstuk 1 t/m 39 wordt aangeduid, alsook het deel dat wij als hoofdstuk 40 t/m 66 kennen, aan „de profeet Jesaja” toegeschreven. Zij hebben nooit ook maar enigszins laten doorschemeren dat er twee personen waren die deze naam droegen of dat de naam van de schrijver van een gedeelte van het boek onbekend was. (Vgl. bijv. Mt 3:3 en 4:14-16 met Jes 40:3 en 9:1, 2; ook Jo 12:38-41 met Jes 53:1 en 6:1, 10.) Daarbij komt nog dat er tal van andere plaatsen zijn waar de schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften wanneer zij aanhalingen doen uit het laatste gedeelte van het boek Jesaja, deze citaten specifiek aan „de profeet Jesaja” toeschrijven en niet aan een onbekende schrijver. (Vgl. Mt 12:17-21 met Jes 42:1-4; Ro 10:16 met Jes 53:1.) En toen Jezus Christus zelf in de synagoge te Nazareth uit „de boekrol van de profeet Jesaja” voorlas, las hij Jesaja 61:1, 2 voor. — Lu 4:17-19.
Bovendien levert de Dode-Zeerol van Jesaja (IQIsa, waarvan men aanneemt dat die tegen het einde van de 2de eeuw v.G.T. werd afgeschreven) het bewijs dat de afschrijver die deze kopie vervaardigde, niets van een zogenaamde onderverdeling van de profetie aan het slot van hoofdstuk 39 af wist. Hij begon hoofdstuk 40 op de laatste regel van de kolom die hoofdstuk 39 bevat.
Het hele boek Jesaja is door de eeuwen heen als één enkel werk, niet als twee of meer afzonderlijke werken, overgeleverd. Dat hoofdstuk 39 en 40 op elkaar aansluiten, blijkt duidelijk uit hetgeen opgetekend staat in Jesaja 39:6, 7, dat een voor de hand liggende overgang vormt naar hetgeen volgt.
Zij die het boek aan meer dan één schrijver zouden willen toekennen, houden het voor onmogelijk dat Jesaja bijna 2 eeuwen van tevoren heeft voorzegd dat een heerser genaamd Cyrus de joodse ballingen zou bevrijden; bijgevolg gaan zij uit van de veronderstelling dat dit in een latere tijd werd geschreven, op zijn vroegst nadat Cyrus met zijn veroveringen was begonnen (Jes 44:28; 45:1). Zij zien echter over het hoofd dat het in dit gedeelte van het boek bovenal gaat om Gods voorkennis, zijn vermogen om vooraf te vertellen wat er met zijn volk zou gebeuren. Bijna 200 jaar van tevoren vermeldde deze profetie de naam van iemand die nog niet geboren was maar die Babylon zou veroveren en de joden zou bevrijden. De vervulling ervan zou onmiskenbaar bewijzen dat ze van goddelijke oorsprong was. Het ging er niet om wat Jesája van de toekomst dacht, want hij schreef zelf: „Dit heeft Jehovah . . . gezegd” (Jes 45:1). Maar zelfs als dit gedeelte van het boek Jesaja aan iemand zou worden toegeschreven die in de tijd van Cyrus leefde, is het probleem voor de critici nog steeds niet opgelost. Waarom niet? Omdat in dit gedeelte van het boek ook heel gedetailleerd bepaalde gebeurtenissen uit het aardse leven en de bediening van Jezus Christus, de Messias, werden voorzegd — gebeurtenissen die nog veel verder in de toekomst lagen. De vervulling van deze profetieën bevestigt dat de profetie van Jesaja door God geïnspireerd is en niet een verzameling is van de pennevruchten van bedriegers.
Zij die bestrijden dat Jesaja hoofdstuk 40 t/m 66 heeft geschreven, bestrijden gewoonlijk om soortgelijke redenen dat hij hoofdstuk 13, over de val van Babylon, heeft geschreven. Toch begint dit hoofdstuk met de woorden: „De formele uitspraak tegen Babylon, die Jesaja, de zoon van Amoz, in een visioen heeft gezien.” Kennelijk is dit dezelfde „Jesaja, de zoon van Amoz,” die in het openingsvers van hoofdstuk 1 wordt genoemd.
Onderling verband met andere bijbelgedeelten. Veel van wat Jesaja heeft geschreven, wordt in andere bijbelgedeelten teruggevonden. Op zijn minst een eeuw na de tijd van Jesaja schreef Jeremia het bericht dat in de boeken Koningen te vinden is, en het is interessant op te merken dat hetgeen in 2 Koningen 18:13 t/m 20:19 wordt bericht, in hoofdzaak gelijk is aan wat in Jesaja hoofdstuk 36 t/m 39 staat. Behalve dat andere profeten soortgelijke stof behandelen als Jesaja, zijn er veel gevallen waarin andere bijbelschrijvers rechtstreeks naar de geschriften van Jesaja verwijzen.
Tot de opvallendste en veelvuldigst aangehaalde profetieën uit het boek Jesaja behoren die waarin bijzonderheden over de Messias worden voorzegd. Zoals bijgaande tabel laat zien, worden vele daarvan door de geïnspireerde schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften letterlijk geciteerd en op hem toegepast. Het is interessant op te merken dat Jezus Christus en zijn apostelen het veelvuldigst aanhalingen deden uit het boek Jesaja om de Messias duidelijk te identificeren.
Dit zijn bij lange na niet alle door andere geïnspireerde bijbelschrijvers gedane aanhalingen uit Jesaja’s profetieën, maar ze vestigen de aandacht op enkele ervan waar Jesaja vooral om bekend is. Deze profetieën, te zamen met de hele overige inhoud van het boek, verheerlijken Jehovah, de Heilige Israëls, als Degene die door bemiddeling van zijn gezalfde Zoon Zijn volk zal redden.