ISBOSETH
(Isbo̱seth) [Man van schande].
Kennelijk de jongste van Sauls zonen; zijn troonopvolger. Volgens de geslachtsregisters werd hij schijnbaar ook Esbaäl genoemd, wat „Man van Baäl” betekent (1Kr 8:33; 9:39). Maar op andere plaatsen, zoals in Twee Samuël, wordt hij Isboseth genoemd, een naam waarbij men „baäl” vervangen heeft door „boseth” (2Sa 2:10). Het Hebreeuwse woord boʹsjeth komt in Jeremia 3:24 voor en wordt met „schandelijke ding” of „schande” weergegeven (Lu; LV; NBG; NW). Op twee andere plaatsen worden de woorden baʹʽal en boʹsjeth in een parallellisme gebruikt en naast elkaar geplaatst, waarbij het ene woord het andere nader verklaart (Jer 11:13; Ho 9:10). Er zijn nog andere persoonsnamen waarbij „baäl” werd vervangen door „boseth” of een vorm daarvan. Zo werd „Jerubbaäl” veranderd in „Jerubbeseth” (2Sa 11:21; Re 6:32) en „Merib-Baäl” in „Mefiboseth”. Laatstgenoemde was een neef van Isboseth. — 2Sa 4:4; 1Kr 8:34; 9:40.
De reden voor deze dubbele namen of naamsveranderingen is niet bekend. Volgens één theorie die door sommige geleerden wordt voorgestaan, probeert men de dubbele namen te verklaren als waren ze een wijziging die werd aangebracht toen het gebruikelijke zelfstandig naamwoord „baäl” (bezitter; eigenaar; meester) bijna uitsluitend met de weerzinwekkende vruchtbaarheidsgod van Kanaän (Baäl) in verband werd gebracht. In hetzelfde bijbelboek Twee Samuël, waarin het verslag over Isboseth voorkomt, wordt echter over koning David bericht dat hij, tot eer van de Heer Jehovah, een slagveld Baäl-Perazim (wat „Eigenaar van de doorbraken” betekent) noemde, want hij zei: „Jehovah is . . . door mijn vijanden heen gebroken” (2Sa 5:20). Een andere zienswijze is dat de naam Isboseth misschien profetisch op diens schandelijke dood en op het rampspoedige einde van de dynastie van Saul duidde.
Nadat Saul en zijn andere zonen op het slagveld van Gilboa waren gesneuveld, bracht Abner, een bloedverwant van Saul en de overste van zijn leger, Isboseth over de Jordaan naar Mahanaïm, waar hij tot koning werd aangesteld over alle stammen, met uitzondering van de stam Juda, die David als koning erkende. Isboseth was destijds veertig jaar, en naar verluidt heeft hij twee jaar geregeerd. Aangezien de bijbel niet precies zegt waar de twee jaar durende heerschappij van Isboseth moet worden ingepast in de periode van zeven en een half jaar dat David als koning te Hebron regeerde, kan niet worden vastgesteld welke van de strijdige meningen die geleerden er op dit punt op na houden, juist is. De meest redelijke oplossing schijnt echter te zijn dat Isboseth kort na de dood van zijn vader (niet pas vijf jaar later) koning werd. Dit zou betekenen dat er tussen het tijdstip waarop hij werd vermoord en dat waarop David tot koning over heel Israël werd aangesteld, ongeveer vijf jaar lagen. — 2Sa 2:8-11; 4:7; 5:4, 5.
De korte heerschappij van Isboseth werd door zowel interne als externe moeilijkheden gekenmerkt. De oorlog tussen zijn huis en dat van David ’werd langdurig’; in één gevecht verloor hij 360 man, terwijl er van David slechts 20 man vielen (2Sa 2:12-31; 3:1). Terzelfder tijd verstevigde zijn bloedverwant Abner zijn positie ten koste van Isboseth, en ging daarbij zelfs zo ver dat hij betrekkingen had met een van Sauls bijvrouwen, iets wat naar oosterse begrippen gelijkstond met hoogverraad. Toen Isboseth hem hiervoor ter verantwoording riep, onthield Abner hem verdere steun en sloot een verbond met David, waarin onder meer de bepaling werd opgenomen dat Davids vrouw Michal, de volle zuster van Isboseth, aan David zou worden teruggegeven (2Sa 3:6-21). Nadat Joab Abner had gedood, werd de positie van Isboseth nog zwakker en kort daarna werd hij door twee van zijn eigen oversten tijdens zijn middagslaap vermoord (2Sa 3:22-27; 4:1, 2, 5-7). Maar toen deze moordenaars, die op een beloning uit waren, het hoofd van Isboseth bij David brachten, liet hij hen ter dood brengen en beval dat men het hoofd van Isboseth in de grafstede van Abner te Hebron zou begraven. — 2Sa 4:8-12.
Op deze wijze vond Sauls dynastie, die „tot onbepaalde tijd” had kunnen blijven bestaan, een abrupt en roemloos einde, niet vanwege de zonden van Isboseth maar vanwege de zonden van zijn vader (1Sa 13:13; 15:26-29). Het valt niet te ontkennen dat Isboseth een zwak heerser was, die voornamelijk op de troon kwam en aan de macht bleef dank zij de sterke arm van Abner. Toch noemde David Isboseth „een rechtvaardig man”. — 2Sa 4:11.