ITHIËL
(I̱thiël) [waarschijnlijk: Met mij is God].
1. Een van degenen tot wie Agur de in Spreuken hoofdstuk 30 opgetekende woorden sprak; misschien een zoon of discipel van Agur. — Sp 30:1.
2. Een Benjaminiet wiens nakomeling in de tijd van Nehemia in Jeruzalem woonde. — Ne 11:4, 7.