JAH
Een poëtische, verkorte vorm van Jehovah, de naam van de Allerhoogste God (Ex 15:1, 2). Deze verkorte vorm is de eerste helft van het Hebreeuwse Tetragrammaton יהוה (JHWH), dus de letters jōdh (י) en heʼ (ה), respectievelijk de tiende en de vijfde letter van het Hebreeuwse alfabet.
Jah komt 50 maal in de Hebreeuwse Geschriften voor, 26 maal alleen en 24 maal in de uitdrukking „Hallelujah”, die letterlijk een bevel in de meervoudsvorm inhoudt, namelijk „looft Jah”. De zelfstandig voorkomende vorm „Jah” in de oorspronkelijke tekst wordt door de huidige gangbare bijbelvertalingen echter volkomen genegeerd (Lu; NBG; OB; SV), hoewel de uitdrukking „Hallelujah” veelal onvertaald is gebleven. De Willibrordvertaling, waarin toch op veel plaatsen de goddelijke naam in de vorm „Jahwe” voorkomt, heeft alle 24 maal „Hallelujah” met „Godlof” weergegeven. In de Leidse Vertaling is „Jah” 22 maal in de hoofdtekst te vinden. In de Nieuwe-Wereldvertaling is de vorm „Jah” op alle 50 plaatsen bewaard gebleven.
In de christelijke Griekse Geschriften komt „Jah” viermaal voor in de uitdrukking „Hallelujah” (Opb 19:1, 3, 4, 6). De meeste bijbels nemen deze Griekse uitdrukking eenvoudig onvertaald in het Nederlands over, maar de Nieuwe-Wereldvertaling luidt: „Looft Jah!” (G. W. Wade geeft de uitdrukking [in het Engels] weer met „Looft Jehovah”.)
Vanuit het standpunt van tijd bezien, kan „Jah” niet een primitieve vorm van de goddelijke naam zijn die al vóór het Tetragrammaton zelf in zwang zou zijn geweest. De volledige, onverkorte vorm Jehovah komt namelijk reeds 165 maal in de masoretische tekst van het boek Genesis voor, terwijl de kortere vorm pas voor het eerst voorkomt in het verslag over de gebeurtenissen na de uittocht uit Egypte. — Ex 15:2.
Het eenlettergrepige Jah staat gewoonlijk in verband met de sterkere gemoedsstemmingen van lofprijzing en zang, gebed en smeking; in de regel komt het voor bij uitingen van vreugde over bevrijding en overwinning, of bij dankbetuigingen wegens Gods machtige hand en krachtdadig optreden. Voorbeelden van dit bijzondere taalgebruik zijn rijkelijk voorhanden. De zegswijze „Looft Jah!” (Hallelujah) komt in de Psalmen voor als doxologie, dat wil zeggen, als een lofprijzing van God, en wel voor het eerst in Psalm 104:35. In andere Psalmen staat deze uitdrukking soms alleen aan het begin (Ps 111, 112), een enkele keer midden in een Psalm (135:3), soms alleen aan het eind (Ps 104, 105, 115–117), maar ook vaak zowel aan het begin als aan het eind (Ps 106, 113, 135, 146–150). In het boek Openbaring zetten hemelse personen herhaaldelijk kracht bij aan hun lofprijzing van Jehovah door deze uitdrukking te gebruiken. — Opb 19:1-6.
In de overige gevallen waarin „Jah” voorkomt, worden eveneens verheven gevoelens weergegeven, die men tot uitdrukking bracht in aan Jehovah opgedragen liederen en tot hem gerichte smeekbeden. Het bevrijdingslied van Mozes is daar een voorbeeld van (Ex 15:2). Bij de door Jesaja geuite gemoedsstemmingen wordt extra nadruk bereikt door beide namen te combineren: „Jah Jehovah” (Jes 12:2; 26:4). De wonderbare genezing van Hizkia, die de dood nabij was geweest, bracht hem in een poëtische stemming van verrukking waarin hij uiting gaf aan zijn verheven gevoelens door de uitdrukking Jah te herhalen (Jes 38:9, 11). Ook wordt de tegenstelling duidelijk gemaakt die bestaat tussen de doden, die Jah niet kunnen loven, en hen die besloten zijn een leven te leiden waarin zij hem lofprijzen (Ps 115:17, 18; 118:17-19). Uit nog andere Psalmen spreekt een diepe dankbaarheid voor bevrijding, bescherming en correctie. — Ps 94:12; 118:5, 14.