LUIHEID
Antipathie tegen of afkeer van inspanning of werk; ledigheid, indolentie, gemakzucht, traagheid. Het Hebreeuwse werkwoord ʽa·tsalʹ betekent ’traag zijn’ (Re 18:9). Het met dit werkwoord verwante bijvoeglijk naamwoord wordt vertaald met „luiaard” (Sp 6:6). Het Griekse woord o·kneʹros betekent „traag, lui” (Mt 25:26; Ro 12:11, Int). Een ander woord, noʹthros, betekent „traag, afgestompt”. — Heb 5:11; 6:12.
Jehovah en zijn Zoon, die met betrekking tot werk de twee grootste voorbeelden zijn, haten luiheid. Jezus zei: „Mijn Vader is tot nu toe blijven werken, en ik blijf werken” (Jo 5:17). Overal in Gods Woord wordt de luiaard gewaarschuwd en wordt luiheid veroordeeld.
De denkwijze van de luiaard. In het boek Spreuken wordt een beschrijving van de luiaard gegeven. In de eerste plaats bedenkt hij allerlei hindernissen om het feit te rechtvaardigen dat hij nergens aan begint. „De weg van de luiaard is als een stekelhaag” (Sp 15:19). Hij beziet zijn taak als een met stekels begroeide weg die heel moeilijk begaanbaar is. Vervolgens verzint hij belachelijke uitvluchten voor zijn luiheid en zegt: „Er is een leeuw buiten! Midden op de openbare pleinen zal ik vermoord worden!”, alsof er aan het karwei een gevaar verbonden was dat in werkelijkheid niet bestaat (Sp 22:13). Dikwijls gaat luiheid gepaard met lafhartigheid, een vreesachtige terughoudendheid (Mt 25:26, vtn.; 2Ti 1:7). Ook al krijgt hij raad van anderen en wordt hij door hen aangespoord, hij draait zich om op zijn bed ’als een deur op haar pengat’, als iemand die niet overeind kan komen. Hij is zelfs te lui om zelf te eten. Hij „heeft zijn hand in de feestschaal verborgen; hij is te moe geworden om ze naar zijn mond terug te brengen” (Sp 26:14, 15; 19:24). Maar hij heeft zichzelf misleid, zodat hij in zijn hart denkt dat alles in orde is met hem.
Zo iemand geeft zich aan schoonschijnende en bedrieglijke redenaties over. Misschien denkt hij dat werken zijn gezondheid zal schaden, of dat hij te moe is. Wellicht vindt hij dat ’de wereld verplicht is in zijn onderhoud te voorzien’. Of hij stelt een karwei uit tot „morgen” (Sp 20:4). Het weinige dat hij gedaan heeft, geeft hem wellicht het gevoel dat hij als ieder ander zijn deel heeft bijgedragen. Terwijl alle vlijtige mensen een zinnig antwoord op elk van dat soort argumenten zouden kunnen geven, is hij „wijzer in zijn eigen ogen” en vindt hij dat zij de dwazen zijn omdat zij zich inspannen en proberen hem aan te moedigen hetzelfde te doen. — Sp 26:13-16.
De luiaard moet niet verward worden met iemand die ’genoegen neemt met wat hij heeft’ ofte wel tevreden is met „voedsel, kleding en onderdak” (1Ti 6:6-8). Integendeel, de luiaard begeert allerlei dingen, gewoonlijk veel meer dan alleen voedsel of kleding. „De luiaard betoont zich begerig, maar zijn ziel heeft niets” (Sp 13:4). Hij heeft geen consideratie met of respect voor zijn medemens, maar hij heeft graag dat iemand anders zijn werk doet en zelfs dat een ander hem de dingen bezorgt die hij begeert. — Sp 20:4.
Het loon der luiheid. De luie persoon mag dan misschien denken dat hij later wel eens de handen uit de mouwen zal steken, maar hij zal plotseling door het loon van zijn luiheid overvallen worden, en dan is het te laat, want, zo wordt hem meegedeeld: „Nog even slapen, nog even sluimeren, nog even de handen vouwen tijdens het neerliggen, en uw armoede zal stellig komen net als een bandiet, en uw gebrek als een gewapend man.” — Sp 6:9-11.
Of men de volgende beschrijving nu letterlijk of figuurlijk opvat, ze is van toepassing op de situatie waarin de luiaard zich bevindt: „Ik kwam voorbij het veld van de luie persoon en voorbij de wijngaard van de mens die het aan hart ontbrak. En zie! hij bracht een en al onkruid voort. Netels bedekten zijn gehele oppervlakte, en zelfs zijn stenen muur was omvergehaald.” „Door grote luiheid zakt het balkwerk door, en door het laten hangen van de handen lekt het huis.” — Sp 24:30, 31; Pr 10:18.
Al wie een luiaard in dienst neemt of zich door hem laat vertegenwoordigen, zal onherroepelijk teleurgesteld worden, zich moeten ergeren en verlies lijden, want „als azijn voor de tanden en als rook voor de ogen, zo is de luiaard voor hen die hem uitzenden”. — Sp 10:26.
De traagheid van de luiaard zal uiteindelijk rampzalige gevolgen voor hem hebben, want „het is de sterke begeerte van de luiaard die hem ter dood zal brengen”. Zijn sterke begeerte gaat uit naar dingen die hij niet verdient of die verkeerd zijn. Zijn pogingen om ze te bemachtigen, kunnen hem te gronde richten. Hoe dan ook, zijn met luiheid gepaard gaande sterke begeerte keert hem af van God, de Bron van het leven. — Sp 21:25.
Een christen die lui is, kweekt niet de vrucht van de geest aan, waardoor hij gestimuleerd en geactiveerd zal worden (Han 18:25), maar brengt zichzelf in moeilijkheden. Hij geeft voet aan de begeerten van het vlees. Misschien zal hij al gauw „wanordelijk wandelen” en „in het geheel niet werken, maar zich inlaten met wat [hem] niet aangaat”. — 2Th 3:11.
Hoe bezien in de christelijke gemeente. In de vroege christelijke gemeente werd een regeling ingesteld om materiële hulp te verlenen aan behoeftigen, in het bijzonder aan weduwen. Het schijnt dat sommige van de jongere weduwen de wens tot uitdrukking brachten hun vrijheid als weduwe te gebruiken om ijverig aan de christelijke bediening deel te nemen. (Vgl. 1Kor 7:34.) Kennelijk ontvingen sommigen materiële steun. Maar in plaats van de hun daardoor geboden grotere vrijheid en extra tijd op juiste wijze te besteden, gaven zij zich over aan ledigheid, waren zonder bezigheid en begonnen doelloos rond te lopen. Zij werden praatzuchtig en lieten zich met andermans zaken in, pratend over dingen waarover zij niet behoorden te spreken. Om deze reden gebood de apostel Paulus de opziener Timotheüs zulke personen niet op de lijst van hulpbehoevenden te plaatsen, maar zei hij dat het beter was als zij zouden trouwen en hun energie en talenten aan het opvoeden van kinderen en het besturen van een huishouding zouden besteden. — 1Ti 5:9-16.
Voor de kwestie van materiële steun in de christelijke gemeente geldt de bijbelse regel: „Als iemand niet wil werken, laat hij dan ook niet eten” (2Th 3:10). Het gezinshoofd moet voor zijn gezin zorgen, en de echtgenote mag niet „het brood der luiheid” eten. — Sp 31:27; 1Ti 5:8.
Zich hoeden voor luiheid met betrekking tot bijbelstudie en de bediening. De raad wordt gegeven niet lui te zijn met betrekking tot het bestuderen van Gods voornemens en het verwerven van een dieper begrip daarvan, en ook niet ten aanzien van deelname aan de christelijke bediening. De apostel Paulus berispte sommige Hebreeuwse christenen die geen vorderingen maakten, door tot hen te zeggen: „Gij [zijt] afgestompt [traag] van gehoor . . . geworden. Ja, want ofschoon gij eigenlijk leraren moest zijn met het oog op de tijd, hebt gij wederom iemand nodig die u van het begin af de elementaire dingen van de heilige uitspraken Gods leert; en gij zijt geworden als zij die melk, geen vast voedsel, nodig hebben” (Heb 5:11, 12). Ook gaf hij de vermaning: „Doet uw werk niet traag [lui]. Zijt vurig van geest.” — Ro 12:11.