LOT (II)
Een kleinzoon van Terah en zoon van Haran, Abrahams (Abrams) broer; bijgevolg Abrahams neef. — Ge 11:27.
Lots vader Haran stierf in Ur der Chaldeeën en derhalve ging Lot met Terah, Abram en Sarai van Ur naar de stad Haran, waar zijn grootvader Terah stierf (Ge 11:28, 31, 32). Vervolgens reisde Lot met Abram en Sarai naar Kanaän en ging later met hen naar Egypte, vanwaar hij ook weer met hen wegtrok (Ge 12:4, 5; 13:1). Aangezien Lot en Abram toen zij naar Kanaän terugkeerden, veel bezittingen hadden verworven, kon het land niet in het onderhoud van hen beiden voorzien. Bovendien ontstond er ruzie tussen hun veehoeders (Ge 13:5-7). Abram wilde hieraan een eind maken en stelde daarom voor uit elkaar te gaan, waarbij hij zijn neef liet beslissen naar welk gebied hij wilde trekken. Lot koos een streek uit die rijk aan water was: het gehele district aan de benedenloop van de Jordaan. Hij verplaatste zijn kamp naar het O en sloeg ten slotte zijn tenten nabij Sodom op (Ge 13:8-12). Lot werd echter niet als de Sodomieten. Hij betoonde zich een ’rechtvaardig man’, die „door wat hij zag en hoorde toen hij onder hen woonde, dag aan dag zijn rechtvaardige ziel [heeft] gefolterd wegens hun wetteloze daden”. — 2Pe 2:8.
Toen vielen vier geallieerde koningen dat gebied binnen en versloegen vijf plaatselijke koningen, met inbegrip van de koning van Sodom, waarna de overwinnaars de stad plunderden en Lot gevangennamen. Zodra Abram vernam in welke hachelijke situatie Lot zich bevond, monsterde hij 318 slaven, versloeg de veroveraars, heroverde alle have en bevrijdde Lot. — Ge 14:1-16.
Het bezoek van engelen. Toen Lot later, kort voor de verwoesting van Sodom, door twee engelen werd bezocht, verleende hij hun gastvrijheid. Maar de mannen van de stad omsingelden het huis en eisten — met immorele bedoelingen — dat de bezoekers naar buiten bij hen gebracht zouden worden. Lot probeerde zijn gasten te beschermen en ging zelfs zo ver dat hij zijn twee maagdelijke dochters aan het gepeupel aanbood. Woedend drong het gepeupel hevig op tegen Lot. Daarop haalden de engelen Lot naar binnen en sloegen de goddeloze Sodomieten met blindheid. — Ge 19:1-11.
Uit Sodom bevrijd. Vervolgens deelden de engelen Lot mee dat het geschreeuw tegen de inwoners van Sodom luid was geworden voor Jehovah en dat zij waren gezonden om de stad te verwoesten. Zoals hem was gelast, waarschuwde Lot zijn toekomstige schoonzoons, die klaarblijkelijk zijn dochters tot vrouw wilden nemen maar dit nog niet hadden gedaan. (Vgl. Ge 19:8, 14.) De schoonzoons sloegen echter geen acht op zijn woorden (Ge 19:12-14). Bij het aanbreken van de dageraad drongen de twee engelen op een onverwijld vertrek aan en bespoedigden het doordat zij Lot, zijn vrouw en zijn twee dochters bij de hand grepen. Zij willigden Lots verzoek in naar de nabijgelegen stad Zoar te mogen vluchten. Nadat Lot daar was aangekomen, vernietigde Jehovah Sodom en Gomorra door vuur. Lots vrouw (die in de Schrift niet met name wordt genoemd) was echter ongehoorzaam en „ging van achter hem omkijken”, misschien omdat haar verlangen uitging naar de dingen die zij had achtergelaten. Derhalve „werd [zij] een zoutpilaar”. — Ge 19:15-26.
Later vertrok Lot uit Zoar en ging in een grot in het bergland wonen. Aangezien de aanstaande schoonzoons van Lot kennelijk in Sodom waren omgekomen, hadden de twee dochters van Lot geen huwelijkspartner. Derhalve brachten zij hun vader, terwijl hij onder invloed van wijn was, ertoe gemeenschap met hen te hebben, zonder dat hij zich ervan bewust was. Op deze wijze wilden zij voor hun vader nageslacht in stand houden. Dientengevolge kregen beide dochters elk een zoon. Van deze zonen stamden de Moabieten en de Ammonieten af. — Ge 19:30-38; De 2:9, 19.
Een waarschuwing. Jezus Christus bevestigde de authenticiteit van het bijbelse verslag omtrent Lot. Hij toonde dat de toestanden „in de dagen van de Zoon des mensen” of gedurende zijn tegenwoordigheid zouden overeenkomen met de toestanden in de dagen van Lot, toen de mensen onbezorgd aten, dronken, kochten, verkochten, plantten en bouwden, totdat er vuur en zwavel uit de hemel regende en hen allen vernietigde. Christus maakte duidelijk dat men in die tijd — die toen nog in de toekomst lag — niet zou moeten terugkeren tot de dingen die men had achtergelaten, en hij toonde aan de hand van een treffend voorbeeld welke droevige gevolgen zo’n handelwijze zou hebben, door te zeggen: „Denkt aan de vrouw van Lot.” — Lu 17:26-32.