MATTANJA
(Matta̱nja) [Geschenk van Jehovah].
1. Een leviet, een zoon van Heman. Hij werd door het lot aangewezen om aan het hoofd te staan van de negende door David georganiseerde dienstgroep van levitische musici. — 1Kr 25:1, 4, 8, 9, 16.
2. Een leviet uit de zonen van Asaf en een voorvader van Jahaziël (2Kr 20:14). Hij is misschien de in 1 Kronieken 9:15 en Nehemia 13:13 genoemde Mattanja. De in Nehemia 12:8 vermelde Mattanja kan een andere Mattanja of de vertegenwoordiger van dat huis zijn. — Vgl. Ne 11:17, 22; 12:25.
3. Een leviet, een nakomeling van Asaf. Hij hielp in de tijd van koning Hizkia bij het reinigen van het huis van Jehovah. — 2Kr 29:12-16.
4. Een zoon van koning Josia en de oom van koning Jojachin. Nebukadnezar, de koning van Babylon, plaatste hem op de troon van Juda en veranderde zijn naam in Zedekia. — 2Kon 24:15-17; zie ZEDEKIA nr. 4.
5. Een Israëliet en een van „de zonen van Elam” die hun buitenlandse vrouwen wegzonden. — Ezr 10:25, 26, 44.
6. Een Israëliet en een van „de zonen van Zattu” die hun buitenlandse vrouwen wegzonden. — Ezr 10:25, 27, 44.
7. Een Israëliet en een van „de zonen van Pahath-Moab” die hun buitenlandse vrouwen wegzonden. — Ezr 10:25, 30, 44.
8. Een Israëliet en een van „de zonen van Bani” die hun buitenlandse vrouwen wegzonden. — Ezr 10:25, 34, 37, 44.