MATTHEÜS
(Matthe̱üs) [waarschijnlijk een verkorte vorm van het Hebr. Mattithjah, wat „Geschenk van Jehovah” betekent].
Een jood, ook bekend als Levi, die een apostel van Jezus Christus werd en het evangelie schreef dat zijn naam draagt. Hij was de zoon van een zekere Alfeüs, en voordat hij een van Jezus’ discipelen werd, was hij belastinginner (Mt 10:3; Mr 2:14; zie BELASTINGINNER). De Schrift onthult niet of Levi al Mattheüs heette voordat hij een discipel van Jezus werd dan wel bij die gelegenheid de naam kreeg of dat hij hem van Jezus ontving toen hij als apostel werd aangesteld.
Naar het schijnt riep Jezus Christus aan het begin van zijn bediening in Galilea (30 of begin 31 G.T.) Mattheüs weg uit het belastingkantoor in of bij Kapernaüm (Mt 9:1, 9; Mr 2:1, 13, 14). ’Alles achterlatend, stond Mattheüs op en ging Jezus volgen’ (Lu 5:27, 28). Misschien om te vieren dat hij was geroepen om Christus te volgen, ’rechtte Mattheüs een groot gastmaal aan’, waaraan zowel Jezus en zijn discipelen als veel belastinginners en zondaars deelnamen. Dat stoorde de Farizeeën en de schriftgeleerden, zodat zij erover begonnen te murmureren dat Christus met belastinginners en zondaars at en dronk. — Lu 5:29, 30; Mt 9:10, 11; Mr 2:15, 16.
Later, na het Pascha in 31 G.T., koos Jezus de twaalf apostelen uit, en Mattheüs was een van hen (Mr 3:13-19; Lu 6:12-16). Hoewel in de bijbel herhaaldelijk gesproken wordt over de apostelen als groep, wordt Mattheüs pas na Christus’ hemelvaart weer met name genoemd. Mattheüs zag de uit de dood opgewekte Jezus Christus (1Kor 15:3-6), was aanwezig toen Jezus zijn laatste instructies gaf en zag hem ten hemel opvaren. Hierna keerden hij en de andere apostelen naar Jeruzalem terug. Daar hielden de apostelen zich in een bovenvertrek op, en onder hen wordt Mattheüs specifiek genoemd. Hij moet dus een van de ongeveer 120 discipelen zijn geweest die op de pinksterdag in 33 G.T. de heilige geest ontvingen. — Han 1:4-15; 2:1-4.