MOAB
(Mo̱ab), Moabieten (Moabi̱e̱ten).
1. De zoon van Lot bij zijn oudste dochter. Moab werd evenals zijn halfbroer Ammon verwekt nadat Lot en zijn dochters uit Zoar waren vertrokken en in een grot van het nabijgelegen bergland waren gaan wonen. Moab werd de voorvader van de Moabieten. — Ge 19:30-38.
2. Het in de oudheid door de Moabieten bewoonde gebied werd „Moab” en ook wel „het veld (de velden) van Moab” genoemd (Ge 36:35; Nu 21:20; Ru 1:2; 1Kr 1:46; 8:8; Ps 60:8). Eerder hadden de Emieten in dit land gewoond, maar zij waren kennelijk door de Moabieten verdreven (De 2:9-11; vgl. vs. 18-22). Tegen het einde van Israëls omzwerving in de wildernis schijnt het gebied van Moab zich te hebben uitgestrekt van het stroomdal van de Zered in het Z tot het stroomdal van de Arnon in het N (een afstand van zo’n 50 km). De Dode Zee vormde de W-grens en de Syrisch-Arabische Woestijn een niet specifiek omschreven O-grens (Nu 21:11-13; De 2:8, 9, 13, 18, 19). Dit steil uit de Dode Zee oprijzende gebied is in hoofdzaak een door ravijnen doorsneden plateau dat gemiddeld ongeveer 900 m boven de spiegel van de Middellandse Zee ligt. In oude tijden graasden er grote kleinveekudden (2Kon 3:4). Er waren wijn- en boomgaarden (vgl. Jes 16:6-10; Jer 48:32, 33), en er werd ook graan verbouwd. — Vgl. De 23:3, 4.
In een vroegere periode strekte het land Moab zich in het N tot voorbij de Arnon uit en omvatte „de woestijnvlakten van Moab, aan de overkant van de Jordaan bij Jericho” (Nu 22:1). Maar enige tijd voor de komst van de Israëlieten annexeerde Sihon, de koning der Amorieten, dit gebied en werd de Arnon de N-grens van Moab (Nu 21:26-30; Re 11:15-18). Ook de Ammonieten werden door Sihon verslagen en naar het N en het O teruggedrongen. Het gebied dat de Amorieten op de beide volken veroverden, vormde een wig tussen Moab en Ammon, zodat Moab nu in het N aan Amoritisch gebied en in het Z aan Edomitisch gebied grensde (Re 11:13, 21, 22; vgl. De 2:8, 9, 13, 14, 18). Ten tijde van zijn grootste omvang mat het gebied van Moab ongeveer 100 km van N naar Z en 40 km van O naar W.
Waarschijnlijk omdat een deel van het gebied der Amorieten eens tot Moab had behoord, werd het ook later nog „het land Moab” genoemd (De 1:5). In dit voormalige Moabitische gebied legerden de Israëlieten zich voordat zij de Jordaan overtrokken (Nu 31:12; 33:48-51). Daar werden voor de tweede maal alle fysiek sterke mannen van Israël van twintig jaar oud en daarboven geteld (Nu 26:2-4, 63). Ook ontvingen de Israëlieten daar goddelijke geboden en rechterlijke beslissingen met betrekking tot levietensteden, toevluchtssteden en de erfdelen (Nu 35:1–36:13). Mozes hield daar zijn laatste toespraken en sloot met Israël een verbond waarin hij tot getrouwheid jegens Jehovah aanspoorde (De 1:1-5; 29:1). Ten slotte beklom Mozes de berg Nebo om het Beloofde Land te zien, en toen stierf hij. In de woestijnvlakten van Moab rouwde Israël dertig dagen over de dood van Mozes. — De 32:49, 50; 34:1-6, 8.
Moabs verhouding tot Israël. Als nakomelingen van Abrahams neef Lot waren de Moabieten aan de Israëlieten verwant. De talen van beide volken leken sterk op elkaar, zoals blijkt uit de inscriptie op de Mesasteen. Ook schijnen de Moabieten net als de Israëlieten de besnijdenis te hebben toegepast (Jer 9:25, 26). Niettemin behoorden de Moabieten op enkele uitzonderingen na, zoals Ruth en koning Davids sterke man Jithma (Ru 1:4, 16, 17; 1Kr 11:26, 46), tot de ergste vijanden van Israël.
Voordat Israël het Beloofde Land binnentrok. In het lied van Mozes, waarin werd bezongen hoe Jehovah de krijgsmacht van Egypte in de Rode Zee had vernietigd, werd te kennen gegeven dat het nieuws van deze gebeurtenis „de despoten van Moab” zou doen beven (Ex 15:14, 15). Dat de Moabieten inderdaad bevreesd werden, blijkt uit het feit dat hun koning zo’n veertig jaar later weigerde Israël vreedzaam door zijn rijk te laten trekken (Re 11:17). Wegens een uitdrukkelijk gebod van God vielen de Israëlieten de Moabieten echter niet aan, maar trokken toen zij bij het stroomdal van de Zered waren gekomen — dat de Z-grens van Moab vormde — om het gebied van Moab heen (Nu 21:11-13; De 2:8, 9; Re 11:18). Hoewel de Moabieten voedsel en water aan de Israëlieten verkochten (De 2:26-29), kwamen zij Israël „niet met brood en water te hulp” (De 23:3, 4). Kennelijk betekent dit dat de Moabieten hen niet gastvrij ontvingen en hen niet onbaatzuchtig van mondvoorraad voorzagen.
Later, nadat de Israëlieten het stroomdal van de Arnon waren overgestoken, trokken de Amorieten onder koning Sihon, die eerder Moabitisch gebied ten N van de Arnon had veroverd, tegen hen op. Nadat God de Israëlieten de overwinning op deze heerser en ook op koning Og van Basan had gegeven, legerden zij zich in de woestijnvlakten van Moab (Nu 21:13, 21–22:1; De 2:24–3:8). Het uitgestrekte Israëlitische legerkamp vervulde de Moabieten en hun koning Balak met vrees, zodat zij een ziekmakende angst gingen voelen. Hoewel Balak geen aanspraak maakte op het voormalige Moabitische gebied dat de Israëlieten op de Amorieten hadden veroverd, vreesde hij echter wel voor zijn rijk. Daarom overlegde hij met de oudere mannen van Midian en zond vervolgens boden, oudere mannen van zowel Moab als Midian, naar de profeet Bileam, die zij moesten huren om Israël te komen vervloeken (Nu 22:2-8; vgl. Re 11:25). Op deze wijze „streed” Balak tegen de Israëlieten (Joz 24:9). Jehovah zorgde er echter voor dat Bileam Israël zegende en zelfs voorzei dat Israël verhoogd zou worden boven Moab (Nu hfdst. 23, 24; Joz 24:10; Ne 13:1, 2; Mi 6:5). Vervolgens werden op voorstel van Bileam Moabitische en Midianitische vrouwen gebruikt om Israëlitische mannen tot immoraliteit en afgoderij in verband met de Baäl van Peor te verlokken. Veel Israëlieten zwichtten voor deze verleiding, zodat Jehovah’s toorn ontbrandde en 24.000 mannen stierven (Nu 25:1-3, 6, 9; 31:9, 15, 16). Omdat de Moabieten de Israëlieten niet met brood en water te hulp waren gekomen en Bileam hadden gehuurd om Israël te vervloeken, mochten zij „zelfs tot het tiende geslacht” niet in de gemeente van Jehovah komen. — De 23:3, 4; zie AMMONIETEN (Huwelijken met Israëlieten).
In de tijd van de rechters. Naar het schijnt hebben de Moabieten in de tijd van de rechters gebied ten N van de Arnon veroverd en bezetten zij tijdens de regering van hun koning Eglon zelfs Israëlitisch gebied ten W van de Jordaan, ten minste tot aan „de Palmenstad”, Jericho (Re 3:12, 13; vgl. De 34:3). Israël was achttien jaar lang aan Moab onderworpen totdat Ehud, een linkshandige Benjaminiet, koning Eglon tijdens een privé-onderhoud doodde. Vervolgens trokken de Israëlieten onder leiding van Ehud tegen Moab op, sloegen ongeveer 10.000 man neer en onderwierpen de Moabieten. — Re 3:14-30.
Toen Juda destijds door hongersnood werd getroffen, verhuisde Elimelech met zijn vrouw Naomi en hun twee zonen, Machlon en Chiljon, naar het land Moab, dat vruchtbaarder was. Daar trouwden de zonen met Moabitische vrouwen, Ruth en Orpa. Nadat de drie mannen in Moab gestorven waren en de omstandigheden in Israël verbeterd waren, keerde Naomi samen met Ruth naar Bethlehem terug. Daar trouwde Boaz, een bloedverwant van Elimelech, met Ruth, die het polytheïsme van de Moabieten de rug had toegekeerd en een aanbidster van Jehovah was geworden. Zo kwam het dat Ruth, een Moabitische, een voorouder van David en derhalve ook van Jezus Christus werd. — Ru 1:1-6, 15-17, 22; 4:13, 17.
Eveneens in de tijd van de rechters begon Israël de godheden van de Moabieten, ongetwijfeld ook hun god Kamos, te aanbidden (Re 10:6; Nu 21:29; Jer 48:46). Omdat de Israëlieten deze valse aanbidding van de naburige volken gingen beoefenen, verloren zij Jehovah’s gunst en hadden veel te lijden onder de druk van hun vijanden (Re 10:7-10). Nog in de dagen van Samuël werd het ontrouwe Israël voortdurend door de Moabieten bestookt. — 1Sa 12:9-11.
Tijdens de regeringen van Saul, David en Salomo. De moeilijkheden met de Moabieten hielden nog jaren daarna aan. Israëls eerste koning, Saul, voerde succesvol oorlog tegen hen (1Sa 14:47). Aangezien de Moabieten Saul derhalve als een vijand zullen hebben beschouwd, is het begrijpelijk waarom de koning van Moab de ouders van David, een man die door Saul vogelvrij was verklaard, toestond te Mizpe in Moab te wonen. — 1Sa 22:3, 4.
Ook later, toen David zelf als koning regeerde, was er oorlog tussen Israël en Moab. De Moabieten werden volledig onderworpen en moesten David schatting betalen. Na de overwinning werd blijkbaar twee derde van Moabs krijgslieden ter dood gebracht. Het schijnt dat David hen in een rij op de grond liet liggen en vervolgens deze rij met een snoer mat om te bepalen welk tweederde deel ter dood gebracht zou worden en welk derde deel in leven mocht blijven (2Sa 8:2, 11, 12; 1Kr 18:2, 11). Mogelijk was het gedurende dezelfde strijd dat Benaja, de zoon van Jojada, „de twee zonen van Ariël uit Moab” neersloeg (2Sa 23:20; 1Kr 11:22). Door Davids beslissende overwinning op de Moabieten werden de profetische woorden vervuld die Bileam meer dan 400 jaar voordien had geuit: „Een ster zal stellig te voorschijn treden uit Jakob, en een scepter zal inderdaad oprijzen uit Israël. En hij zal stellig de slapen van Moab verpletteren en de schedel van alle zonen van oorlogsrumoer” (Nu 24:17). Blijkbaar eveneens met betrekking tot deze overwinning zei de psalmist dat God Moab beschouwde als zijn „waspot”. — Ps 60:8; 108:9.
Davids zoon Salomo negeerde echter Gods wet en trouwde met Moabitische vrouwen die geen aanbidsters van Jehovah waren geworden. Om hen te behagen, bouwde Salomo een hoge plaats voor hun god Kamos. Pas zo’n drie eeuwen later, tijdens Josia’s regering, werd deze hoge plaats ongeschikt gemaakt voor aanbidding. — 1Kon 11:1, 7; 2Kon 23:13.
Tot aan Juda’s ballingschap. Enige tijd nadat Israël zich van Juda had afgescheiden, schijnen de Moabieten gebied ten N van de Arnon heroverd te hebben. Op de stèle van zwart basalt die bekendstaat als de Mesasteen, zegt de Moabitische koning Mesa dat Israëls koning Omri het gebied van Medeba in bezit nam. Aangezien de hoogvlakte van Medeba tot het gebied van Ruben behoorde (Joz 13:15, 16), had Israël dit territorium blijkbaar aan de Moabieten moeten prijsgeven, zodat Omri het later moest heroveren.
Klaarblijkelijk bleef Moab gedurende de regering van de koningen Omri en Achab onder Israëlitische overheersing. Maar na de dood van Achab kwam Moabs koning Mesa, die „de koning van Israël honderdduizend lammeren en honderdduizend ongeschoren mannetjesschapen” betaalde, in opstand (2Kon 1:1; 3:4, 5). De Mesasteen is een monument ter herinnering aan deze opstand (AFB.: Deel 1, blz. 946). Indien de identificatie met dezelfde in de bijbel genoemde plaatsen juist is, dan lagen tien van de steden waarvan koning Mesa beweerde dat ze aan hem onderworpen waren of dat hij ze ingenomen, gebouwd of herbouwd had, onmiskenbaar in Israëlitisch gebied ten N van de Arnon. Deze steden zijn Dibon, Ataroth, Aroër, Kirjathaïm, Nebo, Baäl-Meon (Nu 32:34, 37, 38), Medeba, Bamoth-Baäl, Jahaz (Joz 13:9, 17-19) en Bezer (Joz 20:8).
In tegenstelling tot Mesa’s propagandistische inscriptie bericht de Schrift dat de Moabieten een beschamende nederlaag leden. Nadat Joram (die ongeveer twee jaar na Achabs dood koning van Israël werd) de hulp van koning Josafat van Juda en de koning van Edom had ingeroepen om de Moabitische opstand neer te slaan, trok hij vanuit het Z, via de Wildernis van Edom, tegen Moab op. Maar de geallieerde legers en hun dieren kwamen bijna om vanwege gebrek aan water. Daarop werd de hulp van de profeet Elisa ingeroepen, en als een vervulling van zijn profetie dat Jehovah ter wille van Josafat zou helpen, werd het stroomdal met water gevuld. Toen de Moabieten de volgende ochtend de weerspiegeling van de zon in het water zagen, meenden zij dat het water bloed was. In de verkeerde veronderstelling dat de geallieerde legers elkaar hadden afgeslacht, lieten de Moabieten alle voorzichtigheid varen en drongen het kamp van Israël binnen, doch werden op de vlucht gedreven. Terwijl de strijd voortwoedde, legden de Israëlieten Moabitische steden in puin, bezaaiden goede stukken land met stenen, hakten bomen om en stopten waterbronnen dicht. Toen koning Mesa zag dat hij opgesloten zat in de stad Kir-Hareseth en geen stand kon houden in de strijd, deed hij een vergeefse poging om met 700 man door te breken naar de koning van Edom. Ten slotte nam hij zijn eerstgeboren zoon en offerde hem als brandoffer op de muur. Om deze of om een andere reden „ontstond er grote verontwaardiging tegen Israël”, en het beleg werd opgeheven. — 2Kon 3:6-27.
Aangezien deze beschamende nederlaag de Moabieten niet op vreemde bodem werd toegebracht maar de verwoesting van hun eigen land tot gevolg had, is het redelijk aan te nemen dat er een aanzienlijke tijd overheen ging eer Moab zich weer hersteld had. Het lijkt dus waarschijnlijk dat Juda op een vroeger tijdstip gedurende Josafats regering door de verenigde strijdkrachten van Moab, Ammon en de bewoners van het bergland Seïr werd aangevallen. Door Jehovah’s ingrijpen keerden de drie legers zich tegen elkaar en slachtten elkaar onderling af (2Kr 20:1, 22-24). Sommige geleerden geloven dat in Psalm 83:4-9 op deze gebeurtenis wordt gezinspeeld. — Vgl. 2Kr 20:14 met Ps 83, Ops.
De vijandschap tussen Moab en Israël bleef in de daaropvolgende jaren bestaan. Na de dood van de profeet Elisa deden roversbenden van de Moabieten geregeld invallen in Israël (2Kon 13:20). Ongeveer twee eeuwen later, in de tijd van Jojakim, droegen soortgelijke Moabitische benden kort voor het einde van het koninkrijk Juda tot de ondergang van dit rijk bij (2Kon 24:2). Na de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. zochten joden toevlucht in Moab, doch keerden naar Juda terug toen Gedalja als stadhouder werd aangesteld. — Jer 40:11, 12.
Na de ballingschap. Nadat in 537 v.G.T. een Israëlitisch overblijfsel uit de Babylonische ballingschap was teruggekeerd, huwden sommigen met Moabitische vrouwen. Maar op aandrang van Ezra zonden zij deze vrouwen met hun kinderen weg (Ezr 9:1, 2; 10:10, 11, 44). Jaren later trof Nehemia een soortgelijke situatie aan; veel Israëlieten hadden Moabitische vrouwen genomen. — Ne 13:1-3, 23.
Moab in de profetieën. Daar de Moabieten Israël voortdurend tegenstonden, werden zij tot de hardnekkige vijanden van Jehovah’s volk gerekend. (Vgl. Jes 11:14.) Moab zou wegens zijn smadelijke bejegening van Israël en vanwege zijn trots en hoogmoed uiteindelijk net als Sodom een verlaten woestenij worden (Ze 2:8-11; zie ook Jer 48:29). Reeds aan het einde van de 9de eeuw v.G.T. schreef Amos dat Moab door rampspoed getroffen zou worden omdat „hij de beenderen van de koning van Edom heeft verbrand om er kalk van te maken” (Am 2:1-3). Hoewel dit volgens sommigen betekent dat 2 Koningen 3:26, 27 betrekking heeft op het feit dat koning Mesa niet zijn eigen zoon maar de eerstgeborene van de koning van Edom offerde, is dit zeer onwaarschijnlijk. Eén joodse overlevering brengt de door Amos genoemde gebeurtenis echter wel in verband met de oorlog tegen Mesa en beweert dat de Moabieten enige tijd daarna de beenderen van de koning van Edom opgroeven en ze vervolgens verbrandden om er kalk van te maken. Maar uit het bijbelse verslag kan niet opgemaakt worden wanneer de gebeurtenis in kwestie zich voorgedaan heeft.
Jesaja (hfdst. 15, 16) kondigde in de 8ste eeuw v.G.T. — blijkbaar rond de tijd dat koning Achaz stierf en terwijl Assyrië de overhand had — voor de ene Moabitische stad na de andere onheil aan. Hij besloot met de woorden: „En nu heeft Jehovah gesproken en gezegd: ’Binnen drie jaar, naar de jaren van een loonarbeider, moet de heerlijkheid van Moab ook te schande worden gemaakt met veel tumult van elke soort, en zij die overblijven, zullen onbeduidend weinigen zijn, niet machtig.’” — Jes 16:14.
Aan de hand van geschiedkundige verslagen kan niet nauwkeurig worden vastgesteld wanneer de profetieën van Jesaja en Amos in vervulling zijn gegaan. Er zijn echter aanwijzingen dat Moab inderdaad onder het juk van Assyrië kwam. De Assyrische koning Tiglath-Pileser III noemt Salamanu van Moab als een van de koningen die hem schatting betaalden. Sanherib beweert schatting te hebben ontvangen van Kammusunadbi, de koning van Moab. En de Assyrische monarchen Esar-Haddon en Assurbanipal spreken over de Moabitische koningen Musuri en Kamashaltu als aan hen onderworpen koningen (Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 282, 287, 291, 294, 298). Er is ook archeologisch bewijsmateriaal waaruit blijkt dat veel plaatsen in Moab omstreeks de 8ste eeuw v.G.T. ontvolkt waren.
Jeremia’s profetie uit de 7de eeuw v.G.T. wees vooruit naar de tijd waarin Jehovah met Moab zou afrekenen (Jer 9:25, 26), en wel door bemiddeling van de Babyloniërs onder koning Nebukadnezar (Jer 25:8, 9, 17-21; 27:1-7). Talrijke Moabitische steden zouden tot een verlaten woestenij worden gemaakt (Jer 48). Klaarblijkelijk ten tijde dat Jehovah door bemiddeling van de Babyloniërs zijn oordeel aan Juda voltrok, zeiden de Moabieten: „Zie! Het huis van Juda is als alle andere natiën.” Omdat zij dus niet erkenden dat het strafgericht in werkelijkheid van God afkomstig was en dat de bewoners van Juda zijn volk waren, zouden de Moabieten rampspoed ondervinden en daardoor ’te weten komen wie Jehovah was’. — Ez 25:8-11; vgl. Ez 24:1, 2.
De joodse geschiedschrijver Josephus bericht dat Nebukadnezar in het vijfde jaar nadat hij Jeruzalem had verwoest, terugkeerde om oorlog te voeren tegen Coele-Syrië, Ammon en Moab en nadien Egypte aanviel (De joodse oudheden, X, ix, 7). Over de archeologische vondsten die de ondergang van Moab bevestigen, merkt The Interpreter’s Dictionary of the Bible op: „Archeologische onderzoekingen hebben aangetoond dat Moab vanaf ca. het begin van de zesde eeuw grotendeels niet meer bewoond was, en veel gebieden zelfs reeds vanaf ca. de achtste eeuw. Vanaf de zesde eeuw zwierven er nomaden door het land, totdat politieke en economische factoren in de laatste eeuwen V.CHR. het weer mogelijk maakten zich daar blijvend te vestigen.” — Onder redactie van G. A. Buttrick, 1962, Deel 3, blz. 418; vgl. Ez 25:8-11.
Later stond Cyrus, de veroveraar van Babylon, de Moabitische ballingen vermoedelijk toe naar hun land van herkomst terug te keren, waardoor Jeremia 48:47 werd vervuld.
Dat de profetieën betreffende Moab nauwkeurig in vervulling zijn gegaan, is onloochenbaar. Eeuwen geleden zijn de Moabieten als volk opgehouden te bestaan (Jer 48:42). Voormalige Moabitische steden zoals Nebo, Hesbon, Aroër, Beth-Gamul en Baäl-Meon zijn alleen nog maar ruïnes. Veel andere plaatsen zijn thans onbekend.
De enige verklaring voor het verdwijnen van de Moabieten als volk is in de bijbel te vinden. De Encyclopædia Britannica (1959, Deel 15, blz. 629) merkt hierover op: „Israël bleef grote invloed uitoefenen, terwijl Moab verdween. Toegegeven, Moab werd voortdurend door rondtrekkende woestijnstammen bestookt; het land miste een natuurlijke verdediging, zoals duidelijk wordt bewezen door de ruïnes van de vele vestingen en kastelen die zelfs de Romeinen noodgedwongen hebben moeten bouwen. Maar de verklaring moet in Israël zelf gevonden worden, en vooral in het werk van de profeten.”
Daar de Moabieten als volk verdwenen zijn, moet het feit dat ze in Daniël 11:41 vermeld worden onder de natiën die in „de tijd van het einde” bestaan (Da 11:40), logischerwijs in figuurlijke zin worden opgevat. Kennelijk hebben de Moabieten betrekking op bepaalde natiën of organisaties die „de koning van het noorden” niet onder zijn heerschappij kan brengen.
Zie voor inlichtingen over de Mesasteen, MESA nr. 2.