NATHANAËL
(Natha̱naël) [uit het Hebr.: God heeft gegeven].
Vermoedelijk de bijnaam van Bartholomeüs en derhalve een van de twaalf apostelen van Jezus. De naam Bartholomeüs, wat „zoon van Tolmai” betekent, was een patronymicum (d.w.z. een van de naam van de vader afgeleide eigennaam). De apostel Johannes gebruikt de roepnaam Nathanaël, terwijl Mattheüs, Markus en Lukas hem Bartholomeüs noemen. Wanneer de laatstgenoemde drie schrijvers dit doen, noemen zij Filippus en Bartholomeüs in één adem, zoals Johannes Filippus en Nathanaël samen noemt (Mt 10:3; Mr 3:18; Lu 6:14; Jo 1:45, 46). Het was algemeen gebruikelijk dat personen onder meer dan één naam bekendstonden. „Simon, de zoon van Johannes”, luisterde bijvoorbeeld ook naar de namen Cefas en Petrus (Jo 1:42). Ook was het niet vreemd dat Nathanaël eveneens Bartholomeüs, of de „zoon van Tolmai”, werd genoemd, want een andere man werd eenvoudig Bartimeüs, of „zoon van Timeüs”, genoemd (Mr 10:46). De beide namen, Nathanaël en Bartholomeüs, worden door christelijke schrijvers in de daaropvolgende eeuwen door elkaar gebruikt.
Nathanaël kwam uit Kana in Galilea (Jo 21:2). Hij begon Jezus te volgen toen de Meester nog maar net een aanvang met zijn bediening had gemaakt. Nadat Filippus gehoor had gegeven aan Jezus’ oproep „Wees mijn volgeling”, zocht hij onmiddellijk zijn vriend Nathanaël op en nodigde hem uit ’te komen kijken’ en met de Messias kennis te maken. Nathanaël vroeg: „Kan uit Nazareth iets goeds komen?”, maar gaf vervolgens gehoor aan de uitnodiging. Toen Jezus hem zag aankomen, zei hij: „Zie, stellig een Israëliet in wie geen bedrog is.” Nathanaël moet een bijzonder mens zijn geweest dat Jezus zo’n opmerking plaatste. Omdat Jezus dit zei en te kennen gaf dat hij Nathanaël onder een vijgeboom had gezien voordat Filippus hem riep, beleed Nathanaël dat Jezus inderdaad „de Zoon van God, . . . Koning van Israël”, was. Jezus verzekerde hem dat hij „grotere dingen [zou] zien dan deze”. — Jo 1:43-51.
Als een van de twaalf bevond Nathanaël zich tijdens Jezus’ bediening constant in zijn gezelschap, terwijl hij werd opgeleid voor toekomstige dienst (Mt 11:1; 19:25-28; 20:17-19, 24-28; Mr 4:10; 11:11; Jo 6:48-67). Na Jezus’ dood en opstanding gingen Nathanaël en andere apostelen zich weer bezighouden met hun visserswerk, en toen zij op een morgen in hun boot de oever naderden, riep Jezus hen. In tegenstelling tot Petrus bleef Nathanaël in de boot tot deze de oever had bereikt, waarna hij zich met de anderen aan het ontbijt schaarde en het betekenisvolle gesprek tussen Jezus en Petrus aanhoorde (Jo 21:1-23). Hij was ook met de andere apostelen aanwezig toen zij voor gebed bijeenkwamen en op de dag van het pinksterfeest. — Han 1:13, 14; 2:42.