WEIDEGRONDEN
Landbouwgrond, vooral bestemd voor grazend vee, rondom elk van de 48 levietensteden die verspreid lagen over Israël. Terwijl de huizen in die steden verkocht konden worden en onder de jubeljaarregeling vielen, mochten de weidegronden nooit verkocht worden. — Nu 35:2-5; Le 25:32-34; Joz 21:41, 42.
Het gebied van de weidegronden moest zich „van de stadsmuur af naar buiten tot duizend el [445 m] in het rond uitstrekken”. Maar het volgende vers voegt eraan toe: „Gij moet buiten de stad aan de oostzijde tweeduizend el meten”, en zo verder in alle vier de windrichtingen (Nu 35:4, 5). Er zijn talloze suggesties gedaan om deze twee getallen te harmoniëren. Sommigen hebben erop gewezen dat in de Griekse Septuaginta in het eerste geval „tweeduizend” staat in plaats van „duizend”. Maar in de Hebreeuwse tekst, alsook in de Latijnse Vulgaat en de Syrische Pesjitta, staat „duizend”. Joodse commentators hebben de mogelijkheid geopperd dat de eerste 1000 el (Nu 35:4) open land was en voor olijfbosjes en veestallen werd gebruikt, terwijl de tweede maat (Nu 35:5) metterdaad voor weidegronden, velden en wijngaarden bedoeld was, wat in totaal zou neerkomen op 3000 el aan elke zijde.
Aangezien er hierdoor echter iets in de tekst wordt gelezen wat er niet staat, lijkt een andere verklaring waarschijnlijker. Zo zijn sommige commentators van mening dat de maten betekenen dat de weidegrond werd bepaald door vanaf elk van de vier zijden van de stad, dus naar het O, het W, het N en het Z, 1000 el af te meten. Wat de 2000 el aan elke zijde betreft menen zij dat de uitdrukking „buiten de stad” betekent dat deze 2000 el niet vanaf de stadsmuren naar buiten werden gemeten, maar dat de maat elk van de vier zijden van het weidegebied aangaf, en wel langs de buitenrand gemeten. Indien dit zo is, dan zou dit betekenen dat de ruimte die door „de stad in het midden” in beslag werd genomen, niet bij de 2000 el was inbegrepen. Zoals in de onderstaande schematische voorstelling wordt aangegeven, kunnen de twee afmetingen op deze wijze met elkaar in overeenstemming worden gebracht.
In Ezechiëls tempelvisioen moest het heiligdom 50 el „aan elke kant als weidegrond” hebben (Ez 45:2). De stad „Jehovah zelf is daar”, die de profeet in het visioen zag, had aan elke zijde een weidegrond van 250 el (Ez 48:16, 17, 35). In 1 Kronieken 5:16 werden weidegronden in verband met „Saron” genoemd, wat volgens sommigen een streek of een stad ten O van de Jordaan was. Het Hebreeuwse woord dat in de bovenstaande gevallen met „weidegrond” is vertaald, komt ook in Ezechiël 27:28 voor, waar het in verband met Tyrus wordt gebruikt, de stad die aan de kust en op een eiland lag. In dit geval is het woord weergegeven met „kustbewoners” (GNB), „havens” (Lu), „open land” (NW) en „omringende steden aan de kust” (Het Boek); de profetie geeft dus misschien te kennen dat de kustbewoners in de buurt van de stad Tyrus over haar val zouden weeklagen.
Kleinveekudden speelden in het leven van veel Israëlieten een belangrijke rol, hetgeen weidegronden noodzakelijk maakte om schapen en geiten te laten grazen (2Sa 7:8; 1Kr 4:39-41). Een tekort aan weiden voor de kudden had gebrek tot gevolg (Ge 47:3, 4). Was er daarentegen rijkelijk grasland voorhanden, dan droeg dit bij tot een tijd van overvloed en vrede (Jes 30:23; Ps 65:12, 13; 23:2). Bovendien waren verlaten weidegronden een teken van volkomen troosteloosheid (Jes 27:10), terwijl opnieuw gebruikte weidegronden erop duidden dat men weer vrede en Gods gunst genoot (Jes 65:10; Jer 23:3; 33:12; 50:19; Mi 2:12). Zoals een liefdevolle herder zijn schapen naar weidegronden leidde waar ze veilig waren en overvloed hadden, zo leidt Jehovah God zijn volk en zorgt hij voor zijn dienstknechten. — Ps 79:13; 95:7; 100:3; Ez 34:31.