SEBA
(Se̱ba).
1. Een van de zes zonen van Kusch. — Ge 10:7, 8; 1Kr 1:9, 10.
2. Een land in O-Afrika. In Jesaja 43:3 wordt gezegd dat Seba samen met Egypte en Ethiopië (Kusch) werd gegeven als losprijs voor Jakob. In een soortgelijke opsomming in Jesaja 45:14 staat „Sabeeërs” in plaats van „Seba”, waardoor te kennen wordt gegeven dat de bewoners van Seba Sabeeërs werden genoemd. Deze verzen doen vermoeden dat Seba aan Ethiopië grensde of daar deel van uitmaakte. Dit wordt ondersteund door Josephus, die zegt dat „Saba” betrekking had op de stad Meroë aan de Nijl en op het grote gebied (het eiland Meroë) tussen de Nijl, de Blauwe Nijl en de Atbara (De joodse oudheden, II, x, 2). Dat deze Sabeeërs als „rijzige mannen” (Jes 45:14) worden aangeduid, wordt bevestigd door Herodotus (Historiën, III, 20, vertaald door dr. Onno Damsté), die over de Ethiopiërs zegt dat zij „de grootste en mooiste van alle mensen” waren. — Zie KUSCH nr. 1 en 2.
Meroë was lange tijd een belangrijk handelscentrum. In Psalm 72, waar de heerschappij en invloed wordt beschreven van degene die door Jehovah als Koning zou worden aangesteld, worden Seba en Scheba genoemd als verre plaatsen waarvan de koningen een geschenk zouden aanbieden. — Ps 72:10; Joë 3:8.
3. De zoon van Bikri, een Benjaminiet, die bij een opstand tegen David zijn leven verloor (2Sa 20:1, 2). Toen David na Absaloms opstand naar Jeruzalem terugkeerde, bemerkte Seba, „een nietswaardige man”, dat tien van de stammen een wrok koesterden jegens de mannen van Juda, Davids stam (2Sa 19:40-43). Seba wakkerde deze verbittering aan doordat hij zei dat de andere stammen geen „deel aan David” hadden en hen aanspoorde: „Ieder naar zijn goden.” De mannen van Juda bleven de koning trouw, maar „alle mannen van Israël” lieten David in de steek en volgden Seba. Eén motief voor deze opstand kan geweest zijn dat men het aanzien dat de stam Benjamin onder koning Saul had, in zekere mate wilde herstellen.
David gaf zijn veldheer, Amasa, opdracht om binnen drie dagen de mannen van Juda voor de strijd bijeen te roepen teneinde Seba’s opstand neer te slaan. Toen Amasa niet op tijd verscheen, stuurde de koning Abisaï achter de voortvluchtige Seba aan (hoewel het schijnt dat in werkelijkheid Abisaï’s broer Joab de achtervolging leidde). Seba en zijn verwanten, die hem steunden, vluchtten helemaal noordwaarts naar Abel-Beth-Maächa, een versterkte stad van Naftali. De achtervolgers belegerden de stad en begonnen de muur te ondermijnen. Daarop sprak een wijze vrouw van de stad tot Joab en verzocht om vrede. Joab antwoordde dat het leger zich zou terugtrekken indien de stad de opstandeling Seba uitleverde. Toen de inwoners van de stad dit hoorden, hieuwen zij Seba’s hoofd af en wierpen het over de stadsmuur naar Joab. — 2Sa 20:1-8, 13-22.
4. Een Gadiet die in Basan woonde; een nakomeling van Abichaïl. — 1Kr 5:11, 13, 14.
5. Blijkbaar een van de in het zuidelijke deel van het gebied van Juda gelegen enclavesteden die aan de stam Simeon werden gegeven (Joz 19:2). De naam komt in de parallelle lijst in 1 Kronieken 4:28-32 evenwel niet voor en ook niet in de opsomming van steden die aanvankelijk aan Juda werden toegewezen (Joz 15:26). Aangezien in Jozua 19:2-6 sprake is van een totaal aantal van dertien steden, terwijl er in werkelijkheid veertien worden vermeld, hebben sommige geleerden geopperd dat Seba en Berseba twee delen van dezelfde stad waren, waarbij Seba het oudste deel was. Indien het om twee verschillende plaatsen gaat, kan Seba het in Jozua 15:26-32 genoemde Sema geweest zijn.
6. [Eed; of: Zeven]. Een waterput die de knechten van Isaäk bij Berseba groeven of weer opgroeven (Ge 26:32, 33; vgl. Ge 26:18). Zij berichtten dat zij daar water hadden gevonden nadat er een vredesverbond met Abimelech, de koning van Gerar, was gesloten; daarom noemde Isaäk de waterput „Seba” (wat betrekking heeft op een eed of beëdigde verklaring die bij zeven dingen gezworen wordt) (Ge 26:26-33). Ook Abraham had een verbond met Abimelech gesloten (hetzij met dezelfde of met een andere Filistijnse koning die dezelfde naam of titel droeg). Bij die gelegenheid nam Abimelech zeven ooilammeren van de patriarch aan als teken dat hij diens aanspraak op de controversiële put, misschien dezelfde die Isaäk later „Seba” noemde, erkende. Door de aanduiding „Seba” te gebruiken, hield Isaäk kennelijk ook vast aan de naam „Berseba”, die Abraham oorspronkelijk aan deze plaats gegeven had. — Ge 21:22-32; zie BERSEBA.