SEÏR
(Se̱ïr) [van een grondwoord dat „overeind staan; te berge rijzen (van haar)” betekent, wat misschien op beboste heuvels duidt; of misschien betekent het „Vol huivering sidderen”].
1. Een „Horiet” wiens zeven „zonen” stamhoofden in het land Seïr waren voordat het door Esau (Edom) in bezit werd genomen (Ge 36:20, 21, 29, 30; 1Kr 1:38; vgl. Ge 14:4-6). Het kan zijn dat Seïr in het bergland ten Z van de Dode Zee woonde, en misschien werd dit gebied naar hem genoemd. Of de „zeven” zonen rechtstreekse nakomelingen waren of dat daar ook latere nakomelingen toe behoorden, is onzeker. — Zie ANA; DISON.
2. Het bergland tussen de Dode Zee en de Golf van Akaba (Ge 36:8, 30; De 2:1, 8). In Abrahams tijd werd Seïr door de Horieten bewoond (Ge 14:6). Later ging Abrahams kleinzoon Esau zich in Seïr vestigen, terwijl zijn tweelingbroer Jakob in Paddan-Aram woonde (Ge 32:3). Maar het schijnt dat Esau pas enige tijd nadat Jakob naar Kanaän was teruggekeerd, definitief naar Seïr trok (Ge 36:6-9). Ten slotte werden de Horieten door Esau’s nakomelingen, de Edomieten, verdreven (De 2:4, 5, 12; Joz 24:4), en het land werd toen Edom genoemd. Nochtans werd de oudere naam Seïr zowel voor de nakomelingen van Esau als voor hun woongebied gebruikt (Nu 24:18; vgl. 2Kon 14:7; 2Kr 25:11). Het schijnt dat tijdens de regering van koning Hizkia mannen uit de stam Simeon naar het gebergte Seïr getrokken zijn, en nadat zij het overblijfsel van de Amalekieten hadden uitgeroeid, gingen de Simeonieten er wonen (1Kr 4:41-43). — Zie voor bijzonderheden over de geografie en de geschiedenis van Seïr, het trefwoord EDOM, EDOMIETEN.
3. Een berg tussen Baäla (Kirjath-Jearim) en Chesalon aan de N-grens van Juda’s gebied (Joz 15:10). Seïr wordt in het algemeen geïdentificeerd met de ongeveer 15 km ten W van Jeruzalem gelegen bergketen, aan de Z-zijde waarvan het dorp Shoresh ligt.