SCHENKEL
Onderbeen of benedendeel van het been, van de knie tot aan de enkel. Overal waar het woord in de bijbel voorkomt, wordt daarmee de schenkel van een dier bedoeld, gewoonlijk een dier dat ten offer werd bereid (Le 1:9, 13; 4:11, 12; 8:21; 9:14). De met „schenkels” weergegeven Hebreeuwse term wordt één keer gebruikt voor de „springpoten” van gevleugelde wemelende schepselen (Le 11:21). In Amos 3:12 gebruikt Jehovah’s profeet het beeld van een herder die twee schenkels uit de muil van een leeuw wegrukt (kennelijk om niet aansprakelijk gesteld te worden voor het verlies van een dier van zijn kudde). De profeet schildert hier op aanschouwelijke wijze de verwoesting die over Samaria, vooral over de leiders ervan, zou komen. Slechts zeer weinigen zouden ontkomen aan Samaria’s vijanden, die hen als een leeuw zouden verslinden.