VERSTOKTHEID
De grondbetekenis van de verschillende Hebreeuwse en Griekse woorden die de gedachte van verstoktheid overbrengen, is hardheid of kracht, vooral in negatieve zin. Vaak wordt gedoeld op een opzettelijke weigering om overeenkomstig Gods wil of geboden te handelen (Ps 78:8; 81:12; Jes 1:23; 65:2; Jer 3:17; 5:23; 7:23-26; 11:8; 18:12; Ho 4:16; Han 7:51). In de Schrift wordt herhaaldelijk beklemtoond dat er rampspoed zal komen over degenen die in een verstokte handelwijze volharden (De 29:19, 20; Ne 9:29, 30; Sp 28:14; Jes 30:1; Jer 6:28-30; 9:13-16; 13:10; 16:12, 13; Da 5:20; Ho 9:15; Za 7:12; Ro 2:5). Gods wet aan Israël schreef bijvoorbeeld voor dat een onhandelbare en weerspannige zoon doodgestenigd moest worden. — De 21:18, 20.
In zijn bemoeienissen met de mensheid heeft Jehovah God geduld geoefend door afzonderlijke personen en natiën te laten bestaan, hoewel zij de dood verdienden (Ge 15:16; 2Pe 3:9). Terwijl sommigen daar gunstig op hebben gereageerd, waardoor hun barmhartigheid kon worden betoond (Joz 2:8-14; 6:22, 23; 9:3-15), hebben anderen zich nog meer tegen Jehovah en zijn volk verhard (De 2:30-33; Joz 11:19, 20). Aangezien Jehovah personen er niet van weerhoudt halsstarrig te worden, staat over hem geschreven dat hij ’hen verstokt laat worden’ of ’hun hart heeft verhard’. Wanneer hij ten slotte wraak oefent aan de verstokten, heeft dit tot gevolg dat zijn grote kracht wordt getoond en zijn naam wordt bekendgemaakt. — Vgl. Ex 4:21; Jo 12:40; Ro 9:14-18.
Een markant voorbeeld is wat God deed in verband met de farao die weigerde de Israëlieten uit Egypte te laten vertrekken. Jehovah bracht tien verwoestende plagen over het land Egypte. Telkens wanneer Farao na afloop van een bepaalde plaag zijn hart verhardde, benutte Jehovah dit als een gelegenheid om nogmaals zijn grote kracht te tonen door nog meer wonderen te verrichten (Ex 7:3-5, 14–11:10). Bijgevolg kwamen sommige Egyptenaren tot het besef dat Jehovah een God is die men moet gehoorzamen. Toen bijvoorbeeld de zevende plaag werd aangekondigd, zorgden zelfs sommige dienaren van Farao ervoor dat hun eigen knechten en hun vee in veiligheid werden gebracht voordat de vernietigende hagelstorm begon (Ex 9:20, 21). Toen Farao ten slotte, nadat hij de Israëlieten had laten gaan, zijn hart opnieuw verhardde en zijn strijdkrachten mobiliseerde om zich op de Israëlieten te wreken (Ex 14:8, 9; 15:9), vernietigde Jehovah hem en zijn leger in de Rode Zee (Ex 14:27, 28; Ps 136:15). Nog jaren daarna werd Gods naam verkondigd onder de natiën die spraken over wat Jehovah de Egyptenaren wegens hun verstoktheid had gedaan. — Ex 18:10, 11; Joz 2:10, 11; 9:9; 1Sa 6:6.
Daar Jehovah halsstarrige personen van tevoren waarschuwt voor zijn oordeel, kan de voltrekking van dat oordeel niet aan andere oorzaken of aan een andere bron worden toegeschreven. Bij monde van de profeet Jesaja zei Jehovah tot de weerspannige Israëlieten: „Omdat ik wist dat gij hard zijt en dat uw nek een ijzeren pees is en uw voorhoofd koper, bleef ik het u ook van die tijd af vertellen. Voordat het kon komen, deed ik het u horen, opdat gij niet zoudt zeggen: ’Mijn eigen afgod heeft ze gedaan, en mijn eigen gesneden beeld en mijn eigen gegoten beeld hebben ze bevolen.’” — Jes 48:4, 5; vgl. Jer 44:16-23.